ECLI:NL:RBDHA:2014:5788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/15907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • E.B. de Vries- van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen feitelijke uitzetting wegens interim measure van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Somalische nationaliteit, tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een feitelijke uitzetting. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 19 april 2013 aan eiser medegedeeld dat hij op 11 mei 2013 zou worden uitgezet naar Mogadishu. Eiser maakte bezwaar tegen deze mededeling en vroeg om een voorlopige voorziening om de uitzetting te verbieden tot vier weken na de beslissing op zijn bezwaar. De voorzieningenrechter wees dit verzoek af op 7 mei 2013. Vervolgens verklaarde verweerder op 23 mei 2013 het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de uitzetting was geannuleerd door een interim measure van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens op 10 mei 2013.

De rechtbank onderzocht of eiser procesbelang had bij de beoordeling van het beroep. Procesbelang is vereist om een inhoudelijke beoordeling te rechtvaardigen. Eiser stelde dat hij procesbelang had bij de beoordeling van de uitzettingsmodaliteit, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat eiser met de beoordeling van de uitzettingsmodaliteit van een geannuleerde uitzetting niet in een materieel gunstiger positie kon komen. Bovendien was er geen grond om te concluderen dat eiser tegen een toekomstig voornemen van verweerder tot uitzetting niet opnieuw bezwaar zou kunnen maken.

De rechtbank concludeerde dat eiser met een inhoudelijke beoordeling van het beroep niet in een materieel gunstiger positie kon komen, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/15907
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 31 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Soylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Verweerder heeft op 19 april 2013 aan eiser medegedeeld dat hij op 11 mei 2013 zal worden uitgezet naar Mogadishu. Verzoeker heeft tegen de mededeling op 25 april 2013 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende een verbod op uitzetting tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Bij uitspraak van 7 mei 2013 (AWB 13/11398) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser gemaakt tegen een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 19 september 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het vertrek van eiser is geannuleerd op 10 mei 2013 in verband met een jegens eiser op 10 mei 2013 getroffen interim measure van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof). Op 13 mei 2013 heeft verweerder de aan eiser op grond van artikel 59, eerste lid, en onder a, Vw opgelegde bewaring, opgeheven.
2.
Niet in geschil is dat eiser op grond van de getroffen interim measure rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en sub h, Vw.
3.
De rechtbank ziet zich, gelet op het voorgaande, ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het voorliggende beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat eiser door de beoordeling van het thans voorliggende beroep in een materieel gunstiger positie kan komen.
3.1
Verweerder heeft zich bij brief van 19 september 2013 op het standpunt gesteld dat eiser geen actueel belang heeft bij de beoordeling van het door hem ingediende beroep. Als gevolg van de door het Hof getroffen interim measure is uitzetting thans niet aan de orde en betreft dit een onzekere toekomstige gebeurtenis. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 10 januari 2005 (ECLI:NL:RBSGR:2005:AS3478), die in hoger beroep bij uitspraak van 27 mei 2005 is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (200501173/1/V1, www.raadvanstate.nl).
3.2
Eiser heeft aangegeven dat zijn belang bij beoordeling van het voorliggende beroep eerstens gelegen is in de in de bezwaarfase verzochte vergoeding van kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.4
De rechtbank volgt eiser daarin niet, nu eiser in bezwaar niet verzocht heeft om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, hetgeen op grond van artikel 7.15, tweede lid, Awb een voorwaarde is voor vergoeding.
3.5
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij procesbelang heeft bij beoordeling van de uitzettingsmodaliteit. Verweerder zal immers bij een toekomstige uitzetting dezelfde uitzettingsmodaliteit hanteren, aangezien deze niet onrechtmatig is geacht.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande niet leidt tot de conclusie dat sprake is van procesbelang. Niet valt in te zien immers dat eiser met de beoordeling van de uitzettingsmodaliteit van een geannuleerde uitzetting in een materieel gunstiger positie kan geraken. Er is voorts geen grond voor de conclusie dat eiser tegen een eventueel toekomstig voornemen van verweerder tot uitzetting over te gaan niet opnieuw op grond van artikel 72, derde lid, Vw bezwaar zou kunnen maken.
3.7
De stelling van eiser dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting eiser in een materieel gunstiger positie kan brengen, aangezien in de nog lopende herhaalde asielaanvraag van eiser alsdan sprake zal zijn van een nieuw feit, volgt de rechtbank evenmin. Voor zover eiser meent dat thans sprake is van uitzettingsbeletselen in verband met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, kan eiser dat bij zijn herhaalde asielaanvraag naar voren brengen.
3.8
Het betoog van eiser dat met een toekomstige procedure op grond van artikel 72, derde lid, Vw geen sprake is van een sluitend stelsel van rechtsmiddelen, aangezien bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen schorsende werking heeft, leidt de rechtbank evenmin tot de conclusie dat sprake is van procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Eiser kan bij een toekomstige mededeling van verweerder hem te zullen uitzetten naast het maken van bezwaar tegen die feitelijke handeling immers een verzoek om een voorlopige voorziening indienen dat ertoe strekt de uitzetting op te schorten, dan wel te verbieden.
3.9
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat eiser met een inhoudelijke beoordeling van het voorliggende beroep niet in een materieel gunstiger positie kan komen, zodat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries- van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.