ECLI:NL:RBDHA:2014:5734
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vreemdelingenbewaring en medewerkingsplicht in het bestuursrecht
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 15 april 2014, staat de vreemdelingenbewaring van een eiser van Kameroense nationaliteit centraal. De eiser is op 21 januari 2014 in bewaring gesteld op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eerder, op 10 februari 2014, had de rechtbank het eerste beroep van de eiser tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. De eiser heeft op 1 april 2014 beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel, waarna de verweerder op 2 april 2014 een voortgangsrapportage heeft uitgebracht. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 8 april 2014 gesloten en bepaald dat een zitting niet nodig was, waarna het onderzoek op de datum van uitspraak is gesloten.
De eiser betwist dat er een afdwingbare plicht tot medewerking aan zijn uitzetting bestaat en stelt dat zijn weigering om mee te werken aan de uitzetting betekent dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat van een vreemdeling in bewaring verwacht mag worden dat hij de noodzakelijke medewerking verleent voor zijn uitzetting. De rechtbank benadrukt dat het beginsel van medewerking niet betekent dat de voortduring van de bewaring als punitief moet worden beschouwd.
De rechtbank concludeert dat de eiser zijn standpunt over de jurisprudentielijn van de rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 april 2014, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.