Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 16 oktober 2013;
- het proces-verbaal van comparitie van 14 april 2014.
2.De feiten
Over de hoofdsom (of het restant daarvan) was de stichting een rente van 9,45 procent per jaar verschuldigd. De stichting was op grond van deze overeenkomst gehouden aflossingen en verschuldigde rente te voldoen in 20 jaarlijkse annuïteiten, vanaf 2002 tot en met 2020.
Artikel 3 van de Eerste Overeenkomst voorzag in de mogelijkheid om tegen betaling van een vergoeding een gehele of gedeeltelijke extra aflossing te doen, na 3 juni 2001 tot uiterlijk 3 juni 2011.
“Van de (Eerste, rb) Overeenkomst dienen met ingang van 3 juni 2002 de artikelen 1, 2 en 3 als volgt te worden gelezen:
De geldnemer is over het schuldrestant een rente van 6,70 procent per jaar verschuldigd, te voldoen op 3 juni van elk jaar, voor het eerst op 3 juni 2003. Bij de berekening van de rente zal elke maand op dertig dagen en elk jaar op driehonderdzestig dagen worden gesteld.
De geldnemer verplicht zich jegens de geldgever om betalingen te doen wegens rente en aflossing, in overeenstemming met het als bijlage aan deze akte gehechte schema.
Artikel 3 (BNG-leningsnummer 76673) komt te vervallen per 3 juni 2002.
- de totale contante waarde van de toekomstige rente- en aflossingsverplichtingen die resteren op de datum waarop vervroegde aflossing van kracht wordt. De contante waarde zal door ons worden bepaald op de datum waarop vervroegde aflossing van kracht wordt. De contante waarde zal door ons worden bepaald op basis van de alsdan geldende situatie op de geld- en kapitaalmarkt.”
Wij zullen dit bedrag per 3-12-2012 incasseren van uw rekening met nummer (…).
Bedrag aflossing: EUR 3.613.826,09
Bedrag opgelopen rente: EUR 121.063,17
EUR 4.687.899,00
In de dagvaarding heeft de stichting de Tweede Overeenkomst voorwaardelijk partieel vernietigd, namelijk onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel mocht zijn dat van die overeenkomst een aflossingsverbod en een boetebetalingsverplichting deel uitmaken en de vernietiging zou dan alleen het aflossingsverbod en de boetebetalingsverplichting betreffen.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Tweede Overeenkomst: bevoegdheid tot vervroegde aflossing?
Naar het oordeel van de rechtbank kon de stichting alle toekomstige termijnen vóór 2021 ineens voldoen, mits zij de op het moment van vervroegde aflossing ook de toekomstige rentetermijnen volledig zou voldoen. Het stond de stichting niet vrij bij vervroegde aflossing op de voet van het bepaalde in artikel 6:39 lid 1 BW de op het moment van aflossing nog te verschijnen rentetermijnen niet te voldoen. Voor zover namelijk genoemd wetsartikel zo verstaan zou moeten worden dat de debiteur die eerder voldoet de contractueel verschuldigde rente over toekomstige termijnen niet verschuldigd zou zijn, geldt dat de aard van de onderhavige overeenkomst van partijen met zich brengt dat het “vermoeden” van lid 1 van genoemd artikel (“Is wel een tijd voor nakoming bepaald, dan wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd.”) moet wijken. BNG heeft overtuigend uiteengezet dat zij een – kenbaar – belang had bij de rentebetalingen over de overeengekomen periode van 2003 tot en met 2021. De rentetermijnen vormden voor haar (mede) een vergoeding voor de kosten verbonden aan het aantrekken van fondsen teneinde de terbeschikkingstelling van het uitgeleende bedrag aan de stichting mogelijk te maken. Daarbij komt in dit geval nog dat – zoals uit de hierna te citeren verklaring van de heer [B] ter comparitie bleek – de door de stichting vanaf het aangaan van de Tweede Overeenkomst verschuldigde rentevergoeding tevens een “opslag” bevatte omdat in het aangaan van de Tweede Overeenkomst een vervroegde aflossing van het op grond van de Eerste Overeenkomst verschuldigde besloten lag. De stichting kwam ook daarom op grond van artikel 6:39 lid 1 BW niet het “recht” op vervroegde aflossing toe.
(…)
Terugkomend op het geen is gezegd over de totstandkoming van de Tweede Overeenkomst en de mogelijkheid tot vervroegde aflossing: in de 6,7 % rente is ook verwerkt de boete die in 2001 verschuldigd was door de stichting. Vervroegde aflossing, voor 2021, zonder dat er gehoudenheid zou bestaan tot betaling van de rentevergoedingen, zou betekenen dat de stichting niet de in 2001 verschuldigde boete volledig zou voldoen.”
Ook het beroep op (naar de rechtbank begrijpt) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, artikel 6:248 lid 2 BW, geeft geen houvast voor rechterlijke aanpassing van de agio-vergoeding. Partijen hebben over de hoogte van die vergoeding overeenstemming bereikt terwijl bijzondere omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat het “onaanvaardbaar” zou zijn als BNG de stichting aan (de hoogte van de overeengekomen) agio-vergoeding houdt, gesteld noch gebleken zijn. Dat het de stichting nog steeds niet duidelijk is via welke berekening BNG tot de hoogte van dit bedrag is gekomen is daarvoor onvoldoende. In dat verband overweegt de rechtbank nog wel dat de door de heer [B] ter comparitie beschreven techniek bij de berekening van deze agio-vergoeding, die bovendien was beschreven in de brief van 14 januari 2008, begrijpelijk voorkomt.
De stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BNG worden begroot op:
5.160,00,00(2 punt × tarief € 2.580,00)