ECLI:NL:RBDHA:2014:5651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
AWB-14_3032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woning op grond van Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de sluiting van hun woning. De burgemeester van Den Haag had op 8 april 2014 besloten om de woning te sluiten voor een periode van zes maanden, ingaande 16 april 2014, op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de rechtbank om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 7 mei 2014 zijn verzoekers vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester op basis van de politie-rapportage in redelijkheid kon aannemen dat er sprake was van grote handelshoeveelheden drugs in de woning, wat de sluiting rechtvaardigde.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de bevoegdheid van de burgemeester om een woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet niet afhankelijk is van daadwerkelijke aantasting van het woon- of leefklimaat. Verzoekers, die allen op het adres zijn ingeschreven, zijn verantwoordelijk voor wat er in de woning gebeurt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik heeft kunnen maken en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die de sluiting onredelijk zouden maken.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3032
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 mei 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekers], te [plaats], verzoekers

(gemachtigde: mr. I.A. Kamans),
tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. R.W.I. Alkema).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2014 heeft verweerder kenbaar gemaakt de woning [adres] te Den Haag te sluiten voor een periode van zes maanden, ingaande 16 april 2014.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt en bij verzoekschrift, door de rechtbank ontvangen op 14 april 2014 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014.
Verzoekster [A] is verschenen, de overige verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Herrewijnen, kantoorgenoot van gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het kader van de bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van het feitencomplex zoals dat naar voren komt uit de rapportage van de politie. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 2 juni 2004 (LJN AP0351).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, op grond van de inhoud van de bestuurlijke rapportage, in redelijkheid kunnen aannemen dat sprake was van (grote) handelshoeveelheden drugs (17,55 kilogram) en bewerkings- en verhandelingsmateriaal voor hennep in de woning.
De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9512 en 11 december 2013 ECLI:NL:RVS:2013:BY4412 - uit het woord ‘daartoe’ in artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet volgt dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden ‘daartoe aanwezig’ moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord ‘daartoe’ niet alleen ziet op verkoop, doch ook ziet op aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt.
Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan dan ook een indicatie vormen dat deze drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is.
Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, heeft verweerder in redelijkheid kunnen aansluiten bij de door het Openbaar Ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet evenmin is vereist dat sprake is van daadwerkelijke aantasting van het woon- of leefklimaat of verstoring van de openbare orde.
Verweerder was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van verzoekers woning te bevelen.
Nu verzoekers onweersproken gebruikers zijn van de woning – zij staan alle drie op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens (voorheen: GBA) – op het perceel waar de hennep is aangetroffen, zijn zij verantwoordelijk voor hetgeen plaatsvindt in de bij hen in gebruik zijnde woning en kon verweerder de last dan ook rechtens aan verzoekers opleggen.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik heeft kunnen maken. In de uitspraak van de AbRvS van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2043) is bepaald dat in het licht van de vergaande bevoegdheden die in artikel 13b van de Opiumwet aan verweerder zijn toegekend, de rechter sluitingsbevelen die zijn genomen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze dient te toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingstermijn beschikt verweerder over beslissingsruimte.
Dit betekent dat hetgeen in de Kamerstukken (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin is vermeld, te weten dat bij een eerste overtreding, behoudens ernstige gevallen, nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, geen wettelijke begrenzing aangeeft van de reikwijdte van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid.
Verweerder voert de bevoegdheid zeer strikt uit teneinde de uit drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid te beperken en de negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven te beperken.
De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk.
Met betrekking tot het standpunt van verzoekers dat met het bestreden besluit inbreuk wordt gemaakt op zijn rechten ingevolge artikel 8 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De bevoegdheid van verweerder om de sluiting van de woning te gelasten, is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij wet voorzien. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevat een concrete normstelling op grond waarvan het voor een burger voldoende duidelijk is in welke gevallen de burgemeester bevoegd is om de sluiting van een woning te gelasten. Gelet op de aangetroffen handelshoeveelheid drugs, mocht de burgemeester sluiting van de woning gedurende zes maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2365.
Er zijn door verzoekers geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom verweerder in redelijkheid niet tot sluiting heeft kunnen beslissen.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het bezwaar van verzoekers tegen de tijdelijke sluiting van de woning geen redelijke kans van slagen heeft.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.