In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een onderdaan van een derde land, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de toekenning van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser had op 28 december 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, na meer dan vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in Nederland. De IND had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eiser een formeel beperkte verblijfsvergunning had als godsdienstleraar, wat hem uitsloot van de status van langdurig ingezetene volgens Richtlijn 2003/109/EG. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet als formeel beperkt kan worden aangemerkt, omdat deze geen duurzame vestiging in Nederland in de weg staat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-502/10, Mangat Singh), waarin werd bepaald dat een formeel beperkte verblijfsvergunning niet kan worden aangemerkt als zodanig indien deze de houder niet belemmert in zijn duurzame vestiging. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser, gezien zijn langdurige verblijf en de omstandigheden van zijn verblijfsvergunning, recht had op de status van langdurig ingezetene.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van de IND vernietigd en bepaald dat eiser met ingang van 28 december 2009 als langdurig ingezetene moet worden aangemerkt. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van de IND. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van eiseres en de kinderen in stand gelaten, omdat hun verblijfsrecht afgeleid was van dat van eiser.