ECLI:NL:RBDHA:2014:5467

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
AWB 10/42293 en 10/42294
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van de status van langdurig ingezetene aan een onderdaan van een derde land met een verblijfsvergunning als godsdienstleraar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een onderdaan van een derde land, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de toekenning van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser had op 28 december 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, na meer dan vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in Nederland. De IND had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eiser een formeel beperkte verblijfsvergunning had als godsdienstleraar, wat hem uitsloot van de status van langdurig ingezetene volgens Richtlijn 2003/109/EG. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet als formeel beperkt kan worden aangemerkt, omdat deze geen duurzame vestiging in Nederland in de weg staat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-502/10, Mangat Singh), waarin werd bepaald dat een formeel beperkte verblijfsvergunning niet kan worden aangemerkt als zodanig indien deze de houder niet belemmert in zijn duurzame vestiging. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser, gezien zijn langdurige verblijf en de omstandigheden van zijn verblijfsvergunning, recht had op de status van langdurig ingezetene.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van de IND vernietigd en bepaald dat eiser met ingang van 28 december 2009 als langdurig ingezetene moet worden aangemerkt. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van de IND. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van eiseres en de kinderen in stand gelaten, omdat hun verblijfsrecht afgeleid was van dat van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/42293 en 10/42294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2014

in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiser,
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer[nummer],
eiseres,
mede namens hun (minderjarige) kinderen,
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
allen van Marokkaanse nationaliteit,
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. C.T.G. van Schie),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder, (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

ten aanzien van eiser
Op 28 december 2009 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. De geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als godsdienstleraar ten behoeve van Stichting [naam stichting]’ is bij voornoemd besluit verlengd van 29 april 2010 tot 28 februari 2011.
Op 11 mei 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 april 2010 voor zover dit ziet op de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd alsmede tegen de arbeidsmarktaantekening welke is verleend bij de verlengde vergunning.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 7 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
ten aanzien van eiseres en de kinderen
Op 17 december 2009 hebben eiseres en de kinderen een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging’ ingediend.
Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder de aanvragen ingewilligd. Aan eiseres is met ingang van 17 december 2009 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [naam]’ verleend, geldig tot
17 december 2010. Aan de kinderen is met ingang van 17 december 2009 en met geldigheid tot 28 februari 2011 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘gezinshereniging met [naam]’. De verblijfsvergunningen zijn verleend met de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid niet toegestaan’.
Op 11 mei 2010 hebben eiseres en de kinderen bezwaar gemaakt tegen het besluit van
14 april 2010, voor zover dit besluit ziet op de arbeidsmarktaantekening waaronder de verblijfsvergunningen zijn verleend.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 7 december 2010 hebben eiseres en de kinderen beroep ingesteld tegen dit besluit.
ten aanzien van eisers
Bij brief van 2 februari 2011 heeft de rechtbank verweerder en de gemachtigde van eisers bericht dat de behandeling van de zaken wordt aangehouden in verband met de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij verwijzingsuitspraak van 20 oktober 2010 in zaaknr. 200903923/1/V3 (www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Bij brieven van 14 oktober 2013 hebben eisers nadere gronden ingediend. Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank bij brief van 22 januari 2014 een reactie doen toekomen op deze nadere gronden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
28 januari 2014. Eisers zijn verschenen, bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J. Hofstra.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank de bestreden besluiten - de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het verblijfsrecht van eiseres en de kinderen een volledig van eiser afhankelijk verblijfsrecht is. Gelet hierop komt de rechtbank allereerst toe aan de beoordeling van het beroep van eiser.
ten aanzien van eiser
3.
Voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, heeft verweerder aan het besluit van 10 november 2010 ten grondslag gelegd dat eiser verblijf heeft op grond van de beperking ‘verblijf als godsdienstleraar’ en dit een formeel beperkte verblijfsvergunning is. Indien een verblijfsvergunning formeel beperkt is wordt deze gerekend tot de verblijfsvergunningen die worden aangemerkt als tijdelijk. Vreemdelingen die beschikken over een verblijfsvergunning met een beperking die in (het destijds geldende) artikel 3.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) als tijdelijk is aangemerkt komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening ‘EG-langdurig ingezetene’. Tevens staat dit in de weg aan verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbeperkte tijd op nationale gronden, aldus verweerder.
4.
In de gronden van het beroep heeft eiser zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij zich hiermee niet kan verenigen en dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is geweigerd.
5.
Bij verwijzingsuitspraak van 14 oktober 2010, zaaknr. 200903923/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof over de uitleg van het begrip 'formeel beperkte verblijfsvergunning' als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109/EG).
6.
Bij arrest van 18 oktober 2012 (C-502/10, Mangat Singh; www.curia.europa.eu) heeft het Hof de door de Afdeling gestelde prejudiciële vraag beantwoord. Op de voor de onderhavige uitspraak van belang zijnde overwegingen van dit arrest zal de rechtbank hierna ingaan.
7.
Naar aanleiding van voornoemd arrest van het Hof heeft eiser bij brief van
14 oktober 2013 nadere gronden ingediend. Daarin stelt eiser zich - samengevat weergegeven - op het standpunt dat verweerder hem op grond van het arrest van het Hof van 18 oktober 2010 geen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd had kunnen weigeren. Hoewel hij sinds januari 2013 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, houdt hij belang bij onderhavige procedure omdat, zo stelt eiser, hij als gevolg van de weigering om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd aanzienlijke kosten heeft moeten maken om de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen, het doel daarvan te wijzigen en alsnog in het bezit gesteld te worden van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Eiser verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Voorts verzoekt eiser de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb (zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit) een bedrag van € 1.303,35 aan schadevergoeding vast te stellen en verweerder te veroordelen tot betaling van deze schade en de proceskosten en de wettelijke rente over dit bedrag toe te wijzen.
8.
Verweerder stelt zich hieromtrent bij brief van 22 januari 2014, nader toegelicht ter zitting, op het standpunt, kort samengevat, dat bij eiser een belang bij de beoordeling van het onderhavige beroep ontbreekt omdat eiser sinds 3 januari 2013 de Nederlandse nationaliteit bezit en aldus niet in een gunstiger positie kan geraken dan hij thans verkeert. Gelet daarop wordt niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de weigering een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen en daarmee, ingevolge artikel 8:73 en artikel 8:73a van de Awb (zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit), ook niet aan het verzoek om schadevergoeding. Indien eisers menen dat er aanleiding bestaat tot het betalen van een schadevergoeding, kunnen zij daartoe bij verweerder om een zelfstandig schadebesluit vragen, zo overweegt verweerder.
9.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij het beroep ten aanzien van de bij besluit van 10 november 2012 verleende arbeidsmarktaantekening niet langer handhaaft. Hierop zal de rechtbank derhalve niet ingaan.
10.
Voorts stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiser sinds 3 januari 2013 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Gelet hierop stelt de rechtbank allereerst de vraag aan de orde of eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep dat hij heeft ingesteld tegen het besluit van
10 november 2010.
11.
Uit jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2002 in zaaknr. 200105914/1; (AB 2002, 132)) volgt dat een belanghebbende bij de terzake bevoegde rechter slechts kan opkomen tegen een besluit indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken. Voorts leidt de rechtbank uit jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2012 in zaaknr. 201206802/1/V3; www.raadvanstate.nl) af dat indien gesteld wordt dat schade is geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming, procesbelang kan bestaan.
Eiser heeft zich gemotiveerd en onderbouwd op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van onjuiste besluitvorming schade heeft geleden en hem in verband hiermee een schadevergoeding toekomt.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser belang heeft bij een beoordeling van het door hem ingestelde beroep. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Indien de rechtbank zou overgaan tot beoordeling van het beroep van eiser en tot de conclusie zou komen dat het besluit van 10 november 2010, waarbij het primaire besluit van 14 april 2010 is gehandhaafd, onrechtmatig is en de rechtbank dit besluit daarom zou vernietigen, valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat eiser in een gunstiger materiële positie zou kunnen geraken, dan waarin hij thans verkeert, in die zin dat de rechtbank dan toekomt aan de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding. Eiser zou bij het honoreren hiervan een schadevergoeding kunnen toekomen. De rechtbank zal dan ook overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
12.
Ter toetsing van de rechtbank ligt voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
13.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting van de rechtbank van 28 januari 2014 aangegeven dat zowel het primaire besluit van 14 april 2010 als het besluit op bezwaar van 10 november 2010, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van het Hof van 18 oktober 2012, niet langer houdbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank staat de onrechtmatigheid van deze besluiten hiermee vast. Het beroep tegen het besluit van 10 november 2010 is derhalve gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen. De rechtbank zal bezien of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
14.
Het Hof heeft in het arrest van 18 oktober 2012, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“51 Een formeel beperkte verblijfsvergunning in de zin van het nationale
recht, waarvan de formele beperking evenwel niet belet dat de betrokken
onderdaan van een derde land zich duurzaam vestigt, kan dus niet worden
aangemerkt als een formeel beperkte verblijfsvergunning in de zin van artikel 3,
lid 2, sub 3, van richtlijn 2003/109, omdat anders de verwezenlijking van de door
deze richtlijn nagestreefde doelen in gevaar wordt gebracht en deze richtlijn haar
nuttig effect wordt ontnomen (zie in die zijn arrest Commissie/Nederland, reeds
aangehaald, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Het staat dus aan de nationale rechter om na te gaan of de formele beperking van een verblijfsvergunning in de zin van het nationale recht al dan niet toelaat dat de houder van deze vergunning zich duurzaam vestigt in de betrokken lidstaat.
(…)
54
Het feit dat de geldigheid van een verblijfsvergunning voor achtereenvolgende tijdvakken kan worden verlengd, ook gedurende meer dan vijf jaar, en met name dat zij onbeperkt kan worden verlengd, kan daarentegen een belangrijke aanwijzing vormen voor de conclusie dat de daaraan verbonden formele beperking de onderdaan van een derde land niet belet zich duurzaam in de betrokken lidstaat te vestigen. Het staat evenwel aan de nationale rechter om gelet op alle omstandigheden na te gaan of dat inderdaad het geval is.
55
Indien de nationale rechter constateert dat de aan de verblijfsvergunning verbonden formele beperking de onderdaan van een derde land niet belet zich duurzaam te vestigen, dan zal de betrokken verblijfsvergunning niet onder artikel 3, lid 2, sub 3, van richtlijn 2003/109 vallen en zal het verblijf op basis van een dergelijke vergunning moeten worden geacht een legaal verblijf te zijn voor de verkrijging, door de houder ervan, van de status van langdurig ingezetene onderdanen van derde landen.”
15.
De rechtbank stelt voorop dat de geldigheid van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar’, zolang de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening, onbeperkt kan worden verlengd.
Nu de formele beperking welke is verbonden aan de aan eiser verleende verblijfsvergunning duurzame vestiging in Nederland niet belet, en zich bij deze verblijfsvergunning ook overigens geen omstandigheden voordoen die hieraan in de weg staan, is de rechtbank met in achtneming van hetgeen het Hof hieromtrent heeft bepaald en zoals hiervoor is uiteengezet, van oordeel dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet kan worden aangemerkt als formeel beperkte verblijfsvergunning in de zin van artikel 3, lid 2, sub e, van Richtlijn 2003/109/EG. Gelet hierop moet het verblijf van eiser op basis van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar’ worden geacht legaal verblijf te zijn dat relevant is voor de verkrijging van de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
16.
Artikel 4 van Richtlijn 2003/109/EG bepaalt:
1.
De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de
indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.
2.
Perioden van verblijf voor de in artikel 3, lid 2, onder e) en f), vermelde redenen worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van het in lid 1 bedoelde verblijf.
In de in artikel 3, lid 2, onder a), bedoelde gevallen waarin de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsvergunning heeft verkregen die hem in staat stelt de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, mogen de perioden van verblijf in verband met een studie of een beroepsopleiding slechts voor de helft meegerekend worden bij de berekening van de duur van het in lid 1 bedoelde verblijf.
3.
De perioden van afwezigheid van het grondgebied van de betrokken lidstaat vormen geen onderbreking van het in lid 1 bedoelde verblijf en tellen mee bij de berekening van de duur van dat verblijf, indien zij minder dan zes achtereenvolgende maanden duren en binnen de in lid 1 bedoelde periode niet langer zijn dan in totaal tien maanden.
In gevallen van specifieke of buitengewone redenen van tijdelijke aard en overeenkomstig hun nationale recht, mogen lidstaten ermee akkoord gaan dat een langere dan de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid geen onderbreking vormt van het in lid 1 bedoelde verblijf. In dergelijke gevallen houden de lidstaten bij de berekening van de in lid 1 bedoelde totale duur van het verblijf geen rekening met deze periode.
In afwijking van de tweede alinea, mogen de lidstaten bij de berekening van de in lid 1 bedoelde totale duur van het verblijf wel rekening houden met perioden van afwezigheid in verband met beroepsmatige detachering, ook als dat in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening is.
In artikel 5 van Richtlijn 2003/109/EG is het volgende bepaald:
1.
De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
a.
a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de
betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;
b) een ziektekostenverzekering voor alle risico's die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.
2.
De lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.
Artikel 6 van voornoemde richtlijn is als volgt geformuleerd:
1.
De lidstaten mogen om redenen van openbare orde of binnenlandse veiligheid weigeren de status van langdurig ingezetene toe te kennen. De lidstaat houdt bij zijn besluitvorming mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat op de openbare orde of de binnenlandse veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de persoon in kwestie uitgaat, en let daarbij tevens terdege op de duur van het verblijf en het bestaan van banden met het land van verblijf.
2.
De in lid 1 bedoelde weigering berust niet op economische gronden.
In artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2003/109/EG is bepaald dat indien de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 vervuld zijn en de betrokkene geen bedreiging vormt in de zin van artikel 6, de lidstaat de status van langdurig ingezetene toekent aan de betrokken onderdaan van een derde land.
17.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 15. stelt de rechtbank vast dat eiser als onderdaan van een derde land onmiddellijk voorafgaand aan de indiening op
28 december 2009 van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, sedert meer dan vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan eiser van de werkingssfeer van Richtlijn 2003/109/EG is uitgesloten dan wel op grond waarvan hij niet voldoet aan de overige in de richtlijn genoemde voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene. Dat zich dergelijke omstandigheden zouden voordoen kan verweerder desgevraagd niet concreet aangeven. De rechtbank wijst er bovendien op dat verweerder, sinds de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, de door eiser nadien ingediende aanvragen tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd steeds heeft ingewilligd, dat verweerder bij besluit van 25 juni 2012 aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van het nationale recht heeft verstrekt en dat eiser in 2013 is genaturaliseerd. Hieruit leidt de rechtbank af dat er op die momenten kennelijk geen andere afwijzingsgrond aan de orde was. De rechtbank ziet zich hierin gesterkt in haar oordeel dat zich geen omstandigheden voordoen in verband waarmee eiser geen rechten zou kunnen ontlenen aan Richtlijn 2003/109/EG. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Richtlijn 2003/109/EG ten tijde van de aanvraag op 28 december 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op eiser van toepassing was en dat hij op grond van die richtlijn als langdurig ingezetene had moeten worden aangemerkt.
18.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen verklaart zij het beroep tegen het besluit van 10 november 2010 gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit van
14 april 2010 herroepen. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit van 14 april 2010 en bepaalt dat de aanvraag van eiser van
28 december 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wordt ingewilligd en eiser met ingang van 28 december 2009 wordt aangemerkt als langdurig ingezetene op grond van Richtlijn 2003/109/EG.
ten aanzien van eiseres en de kinderen
19.
Ter zitting heeft verweerder zich ook ten aanzien van het met betrekking tot eiseres en de kinderen genomen primaire besluit van 14 april 2010 en het besluit op bezwaar van 10 november 2010 op het standpunt gesteld dat deze gelet op de eerdergenoemde uitspraak van het Hof van 18 oktober 2012, niet langer houdbaar zijn.
Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank ook de onrechtmatigheid van deze besluiten vast. Het beroep tegen het besluit van 10 november 2010 is derhalve gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen. De rechtbank zal bezien of er ten aanzien van eiseres en de kinderen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
20.
In artikel 3.57 van het Vb 2000, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de
Vw 2000, wordt verleend voor ten hoogste één jaar en telkens met ten hoogste één jaar kan worden verlengd.
21.
Eiseres en de kinderen hadden ten tijde van de aanvraag een van eiser afgeleid verblijfsrecht. Dat verblijfsrecht valt onder de beperkingen van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), zoals die ten tijde van belang luidde. Dit afgeleide verblijfsrecht is, anders dan het verblijfsrecht van eiser, gelet op het bepaalde in het toen luidende artikel 3.57 van het Vb 2000, van bepaalde duur. Aan eiseres en de kinderen is derhalve terecht, ook na verlenging, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar verleend.
22.
Gelet op vorengaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van eiseres en de kinderen in stand te laten.
ten aanzien van de door eisers gevorderde schadevergoeding
23.
Eisers vorderen vergoeding van de door hen geleden schade als gevolg van door verweerder onjuist genomen besluiten.
Eiser stelt dat hij als gevolg van de weigering om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd aanzienlijke kosten heeft moeten maken om de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning steeds te verlengen, het doel daarvan te wijzigen en alsnog in het bezit gesteld te worden van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De kosten die eiser heeft moeten maken worden als volgt omschreven:
• Leges met betrekking tot de verlenging van de verblijfsvergunning voor de periode 28 februari 2011 tot 28 februari 2012 ten bedrage van € 288,-;
• Leges met betrekking tot de wijziging van de verblijfsvergunning van 20 juli 2011 bij besluit van 29 november 2011 in verband met de gewijzigde werkkring ten bedrage van € 433,-;
• Leges met betrekking tot de aanvraag van 2 februari 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ten bedrage van € 401,-;
• Reiskosten voor het indienen van de aanvragen (drie maal retour Meppel-Zwolle: drie maal 55 km à € 0,19) ten bedrage van € 31,35;
• Administratiekosten voor het indienen van de aanvragen ad € 50,- per aanvraag ten bedrage van € 150,-.
Eiser verzoekt de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb (zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit) een schadevergoeding van € 1.303,35, althans een in goede justitie nader te bepalen bedrag, vast te stellen aan schadevergoeding die eiser als gevolg van de onjuiste besluitvorming heeft geleden, en verweerder te veroordelen tot betaling van deze schade en de proceskosten alsmede de wettelijke rente over dit bedrag toe te wijzen.
Eiseres en de kinderen stellen dat zij als gevolg van het bestreden besluit van
10 november 2010 aanzienlijke kosten hebben moeten maken om drie maal de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen te verlengen. De kosten die eiseres en de kinderen hebben moeten maken worden als volgt omschreven:
• Leges met betrekking tot drie verlengingen van de verblijfsvergunning van eiseres. Twee verlengingen ten bedrage van € 288,- en één verlenging ten bedrage van
€ 951,-;
• Leges met betrekking tot drie verlengingen van de verblijfsvergunning voor de kinderen. De kosten voor verlenging bedroegen € 52,- per kind in 2010 en € 150,- per kind in 2011 en 2012;
• Administratiekosten voor het indienen van de aanvragen ten bedrage van € 50,- per aanvraag, voor 15 aanvragen.
Eiseres en de kinderen verzoeken de rechtbank een schadevergoeding van € 3.109,-, althans een in goede justitie nader te bepalen bedrag, vast te stellen aan schadevergoeding die eiseres en de kinderen als gevolg van de onjuiste besluitvorming heeft geleden, en verweerder te veroordelen tot betaling van deze schade en de proceskosten alsmede een wettelijke rente over dit bedrag toe te wijzen.
24.
Zoals reeds overwogen, staat de onrechtmatigheid van de ten aanzien van eiser genomen primaire besluiten en de besluiten op bezwaar vast. Indien verweerder aan eiser destijds een verblijfsvergunning regulier als langdurig ingezetene had verleend, zoals rechtens juist was geweest, had eiser de kosten als door hem uiteengezet niet hoeven maken. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de kosten die eiser stelt te hebben gemaakt het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg zijn van het onrechtmatig genomen besluit. Het standpunt dat verweerder op dit punt ter zitting heeft ingenomen, namelijk dat de door eiser uiteengezette kosten niet het direct gevolg zijn van het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar het gevolg van de keuze van eiser om naast het voeren van de huidige procedure tevens de aan hem verstrekte verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (steeds) te verlengen, en verweerder derhalve niet (volledig) aansprakelijk is voor deze kosten, volgt de rechtbank niet. Immers, indien door verweerder het juiste besluit was genomen, was er geen noodzaak voor eiser om zijn verblijfsvergunning steeds te laten verlengen, teneinde beëindiging van zijn rechtmatig verblijf in Nederland te voorkomen.
Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven de schade als uiteengezet op zichzelf niet te betwisten, komen naar het oordeel van de rechtbank alle door eiser gevorderde kosten voor toewijzing in aanmerking.
25.
Ten aanzien van de door eiseres en de kinderen gevorderde schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De kosten die voortvloeien uit het verlengen van de verblijfsvergunningen zijn niet het gevolg van de onrechtmatigheid van het door verweerder genomen besluit.
Immers, aan hen is, weliswaar op onjuiste gronden, terecht een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verstrekt.
26.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1.461,- (2 punten voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 487,-; wegingsfactor 1). Verweerder zal ook worden gelast het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 10 november 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 10 november 2010 ten aanzien van eiseres en de kinderen geheel in stand blijven;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2010 ten aanzien van eiser ;
- bepaalt dat eiser met ingang van 28 december 2009 wordt aangemerkt als langdurig ingezetene op grond van Richtlijn 2003/109/EG;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit van
14 april 2010 ten aanzien van eiser;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 1.303,35;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.461,-;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 300,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 april 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).