In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten [A] en [B] over een geldlening en de verdeling van gemeenschappelijke goederen na hun echtscheiding. De partijen zijn op 28 oktober 1986 met elkaar gehuwd en hebben twee dochters. De echtscheiding is uitgesproken op 18 april 2011, waarna de verdeling van de gemeenschappelijke goederen is vastgesteld. [A] stelt dat hij in 2012 een geldlening van € 3.000,-- aan [B] heeft verstrekt, die inmiddels opeisbaar is. Ondanks een sommatie tot betaling heeft [B] niet terugbetaald. [B] betwist de lening en doet een beroep op verrekening.
De rechtbank heeft de schuldbekentenis van [A] als een eenzijdige onderhandse akte aangemerkt, die dwingende bewijskracht heeft. [B] heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar verweer dat de schuldbekentenis vals zou zijn. De rechtbank oordeelt dat [A] recht heeft op terugbetaling van de lening en wijst de vordering tot terugbetaling van € 3.000,-- toe, inclusief wettelijke rente.
In reconventie vordert [B] de afgifte van inboedelgoederen en een bedrag van € 60,-- wegens overbedeling. De rechtbank oordeelt dat de verdeling van de goederen, zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking, niet is uitgevoerd en gelast [A] tot afgifte van de aan [B] toekomende goederen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 9 april 2014.