ECLI:NL:RBDHA:2014:5252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
C-09-450163 - HA ZA 13-996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding in het kader van de verdeling van de voormalige echtelijke woning en gezag van gewijsde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde de eiser, wonende in Malta, een vergoedingsrecht op de gemeenschap van een woning gelegen in [plaatsnaam]. De eiser stelde dat hij recht had op een bedrag van € 535.311,23, gebaseerd op een overeenkomst die hij met de gedaagde had gesloten op 18 juli 2008. De gedaagde, die in [woonplaats] woont, voerde verweer en stelde dat de rechtbank niet meer inhoudelijk kon oordelen over de vordering, gezien het gezag van gewijsde van een eerdere eindbeschikking van het hof 's-Gravenhage. Deze eindbeschikking had bepaald dat de man geen vergoedingsrecht toekwam met betrekking tot de woning, en dat de man de waarde van de woning diende te delen met de vrouw.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiser afstuitten op het gezag van gewijsde. Dit betekent dat de eerdere beslissing van het hof niet opnieuw ter discussie kon worden gesteld in deze procedure. De rechtbank benadrukte dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw aan de orde wordt gesteld. De eiser had geen cassatie ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof, waardoor de eerdere beslissing definitief was.

De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de kosten van de procedure, die aan de zijde van de gedaagde tot op heden waren begroot op € 1.178,--. Dit vonnis is op 23 april 2014 uitgesproken door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/450163 / HA ZA 13-996
Vonnis van 23 april 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Malta),
eiser,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.M. van der Zwan te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 september 2013;
  • de conclusie van antwoord van 20 november 2013;
  • het tussenvonnis van 11 december 2013;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2014 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van 21 maart 2014 van de zijde van [eiser];
  • de brief van 21 maart 2014 van de zijde van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 25 juli 2006 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, feitelijk inhoudende koude uitsluiting. In artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden wordt vermeld:
“Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken (….)”
De betreffende akte huwelijkse voorwaarden is verleden op 18 juli 2006 voor mr. J.W.M. Koch.
2.2.
Het huwelijk van partijen is op 22 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 16 augustus 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Staande huwelijk hebben partijen op 18 juli 2008 een woning te [plaatsnaam] in gezamenlijk eigendom verworven, ieder voor de onverdeelde helft. Bij de echtscheidingsbeschikking van 16 augustus 2011 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man in verband met door hem gedane investeringen in deze woning te [plaatsnaam] een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap van woning van € 1.042.944,--. Voorts is daarbij de woning aan de man toegedeeld en is bepaald dat de man op het moment van toedeling van de woning aan hem de helft van de getaxeerde waarde van de woning minus voormeld vergoedingsrecht aan de vrouw dient uit te keren, mits dit een positief bedrag betreft.
2.4.
De vrouw heeft bij het hof ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld van genoemde beschikking, onder meer voor wat betreft de beslissing aangaande voornoemd vergoedingsrecht. De man heeft ter zake incidenteel appel ingesteld.
2.5.
Het hof ’s-Gravenhage heeft bij tussenbeschikking van 22 augustus 2012 overwogen dat de man met betrekking tot de gemeenschappelijke woning te [plaatsnaam] geen vergoedingsrecht toekomt. Het hof heeft daarbij als vast staand aangenomen dat de man de aankoopkosten van de woning heeft gefinancierd en ook de renovatie/verbouwingskosten en de onderhoudskosten heeft betaald, maar dat blijkens overgelegde correspondentie “de man onverplicht vermogen heeft overgeheveld naar de vrouw en niet de bedoeling had om aanspraak te maken op een vergoedingsrecht te dien aanzien”. Het hof heeft een en ander als “natuurlijke verbintenis” gekwalificeerd, erin bestaande dat de man de vrouw verzorgd wilde achter laten na zijn overlijden en heeft geoordeeld dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde van de woning. Het hof heeft in het dictum van de tussenbeschikking de bestreden beschikking vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met betrekking tot de woning bepaald dat partijen de woning moeten laten taxeren door drie makelaars en het hof de uitkomst daarvan moeten melden.
2.6.
Na ontvangst van het taxatierapport heeft het hof bij eindbeschikking van 5 juni 2013 de waarde van de woning vastgesteld op een bedrag van € 865.000,-- en de man veroordeeld om aan de vrouw, onmiddellijk na de verdeling, wegens overbedeling een bedrag te betalen van € 432.500,--. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7.
In deze eindbeschikking van het hof is onder rechtsoverwegingen 5, 6 en 7 het navolgende overwogen:
“5. De man heeft bij schrijven van 23 november 2012 een overeenkomst aan het hof doen toekomen. Volgens de man is deze op 18 juli 2008 tussen partijen gesloten en zijn partijen hierbij overeengekomen dat bij echtscheiding van de getaxeerde waarde van het pand te [plaatsnaam], België, [adres], de initiële kosten en alle renovatie en herinrichtingskosten aan de man vergoed dienen te worden en het restant bij helfte gedeeld dient te worden. Gelet op deze overeenkomst is de man van mening dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat het hof niet gebonden is aan de niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing, nu deze berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Rekening houdend met de door de man bekostigde initiële kosten en renovatie- en inrichtingskosten heeft de man een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap van € 535.311,23.
6. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man en stelt dat het een vervalste overeenkomst betreft die door de man is opgesteld nadat hij kennis heeft genomen van de beschikking van het hof van 22 augustus 2012. De vrouw heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie.
7.Het hof overweegt als volgt. Bij tussenbeschikking van 22 augustus 2012 heeft het hof een eindbeslissing genomen ter zake het geschil van partijen over een door de man gesteld vergoedingsrecht jegens de gemeenschap ter zake van de woning te [plaatsnaam] (…
…)
Het hof acht zich gebonden aan zijn beslissing dat de man ter zake geen vergoedingsrecht toekomt en acht geen gronden aanwezig voor heropening van de behandeling. De man heeft na sluiting van de mondelinge behandeling en nadat het hof ter zake uitspraak heeft gedaan een stuk overgelegd waaruit volgens hem zijn vergoedingsrecht zou blijken. Nog daargelaten dat de vrouw het bestaan van een zodanige overeenkomst gemotiveerd betwist, acht het hof het overleggen van dit stuk met een begeleidende brief in zodanig stadium - na sluiting behandeling en na beslissing hof - tardief. De man heeft zich bovendien ter terechtzitting niet beroepen op het bestaan van een zodanige overeenkomst. Een goede procesorde brengt met zich mee dat alle verweren tijdig in het geding worden gebracht en gesteld noch gebleken is dat er enig beletsel was voor de man om de volgens hem al op 18 juli 2008 tussen partijen bij onderhandse akte gesloten overeenkomst voor sluiting van de mondelinge behandeling en het doen van de uitspraak in het geding te brengen dan wel ter terechtzitting aan de orde te stellen. De door het hof genomen eindbeslissing in de tussenbeschikking van 22 augustus 2012 berust op de na sluiting van de mondelinge behandeling en bij het doen van de uitspraak aan het hof voorliggende gedingstukken en het hof ziet geen gronden hiervan thans af te wijken dan wel de behandeling van de zaak te heropenen.”
2.8.
Van de eindbeschikking van het hof is geen cassatie ingesteld.
Tot op heden is geen uitvoering gegeven aan de in de einduitspraak vervatte verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en de daarmee samenhangende overdracht van de woning aan [eiser] en betaling door hem van de door het hof vastgestelde overbedelingsuitkering aan [gedaagde].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning, gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam], ten bedrage van € 535.311,23, dan wel enig ander door de rechtbank te bepalen bedrag en voorts te bepalen dat hij op het moment van de verdeling en toedeling aan hem van genoemde woning aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 164.844,38, dan wel, een door de rechtbank te bepalen bedrag, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst is in geschil of de rechtbank nog kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering met betrekking tot de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning, in het licht van de eerder door het hof in de verzoekschriftprocedure gegeven eindbeschikking, waarvan geen cassatie is ingesteld.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat in deze dagvaardingsprocedure zonder meer kan worden beoordeeld of de door hem overgelegde overeenkomst alsnog dient te leiden tot toekenning aan hem van een vergoedingsrecht ter zake van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning te [plaatsnaam]. Het enkele feit dat er al een in kracht van gewijsde gegane eindbeschikking ligt over de vermogensrechtelijke afwikkeling ter zake van die gemeenschap van woning is geen beletsel, nu de grondslag van de onderhavige vordering (de overeenkomst van 18 juli 2008) een andere is dan die waarop het hof de zaak heeft afgedaan (te weten algemene wettelijke bepalingen dan wel het vergoedingsrecht ex artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden), aldus [eiser].
4.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] de kwestie van de verdeling opnieuw aan de orde kan stellen en stelt zich voor alle weren op het standpunt dat het hof bij in kracht van gewijsde gegane beschikking reeds definitief heeft geoordeeld over het onderhavige verdelingsgeschil.
4.4.
De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus dat zij zich beroept op het gezag van gewijsde. Dit verweer slaagt. De achtergrond van de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld. Indien een partij het met een rechterlijke beslissing niet eens is ligt het op diens weg een rechtsmiddel in te stellen. Vast staat dat [eiser] geen cassatie heeft ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof. Daarmee staat tevens vast dat [eiser] ter zake van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning te [plaatsnaam] geen vergoedingsrecht toekomt en hij de door het hof bij eindbeschikking vastgestelde waarde van die woning bij helfte met [gedaagde] zal moeten delen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat sprake is van een wijziging van de grondslag van de vordering, die het voeren van deze dagvaardingsprocedure alsnog mogelijk maakt. Daartoe is van belang dat zowel in de familierechtelijke verzoekschriftprocedure als in deze dagvaardingsprocedure een pretens vergoedingsrecht de grondslag van de vordering van [eiser] is, zodat van een wezenlijk andere grondslag geen sprake is. Bovendien staat vast dat de overeenkomst waarop [eiser] zich in deze procedure wil beroepen door hem ook al in appel bij het hof is overgelegd. Daarmee staat tevens vast dat die overeenkomst onderdeel van de verzoekschriftprocedure is geweest. Daaraan doet niet af dat het hof de overlegging van die overeenkomst tardief heeft geacht en derhalve niet in zijn inhoudelijke overwegingen heeft betrokken.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] afstuiten op het gezag van gewijsde. De overige stellingen en weren behoeven derhalve geen bespreking meer. De vordering zal worden afgewezen.
4.6.
[eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 274,-- aan griffierecht en € 904,-- (2 punten) aan advocaatkosten, derhalve in totaal € 1.178,--.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.178,--;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014. [1]

Voetnoten

1.type: