In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde de eiser, wonende in Malta, een vergoedingsrecht op de gemeenschap van een woning gelegen in [plaatsnaam]. De eiser stelde dat hij recht had op een bedrag van € 535.311,23, gebaseerd op een overeenkomst die hij met de gedaagde had gesloten op 18 juli 2008. De gedaagde, die in [woonplaats] woont, voerde verweer en stelde dat de rechtbank niet meer inhoudelijk kon oordelen over de vordering, gezien het gezag van gewijsde van een eerdere eindbeschikking van het hof 's-Gravenhage. Deze eindbeschikking had bepaald dat de man geen vergoedingsrecht toekwam met betrekking tot de woning, en dat de man de waarde van de woning diende te delen met de vrouw.
De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiser afstuitten op het gezag van gewijsde. Dit betekent dat de eerdere beslissing van het hof niet opnieuw ter discussie kon worden gesteld in deze procedure. De rechtbank benadrukte dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw aan de orde wordt gesteld. De eiser had geen cassatie ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof, waardoor de eerdere beslissing definitief was.
De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de kosten van de procedure, die aan de zijde van de gedaagde tot op heden waren begroot op € 1.178,--. Dit vonnis is op 23 april 2014 uitgesproken door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet.