ECLI:NL:RBDHA:2014:5215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
C-09-461157 - FA RK 14-1509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Spanje

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarig kind naar Spanje, ingediend door de vader. De vader verzocht om de teruggeleiding van zijn kind, dat sinds september 2013 in Nederland verblijft, naar Spanje, omdat hij van mening was dat de overbrenging ongeoorloofd was. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van gezamenlijk gezag van beide ouders en dat de vader geen toestemming had gegeven voor de verhuizing naar Nederland. De moeder had de vader beschuldigd van seksueel misbruik van het kind, maar de rechtbank concludeerde dat deze beschuldigingen niet waren onderbouwd door de resultaten van onderzoeken in zowel Spanje als Nederland. De rechtbank stelde vast dat er geen aanwijzingen waren voor seksueel misbruik en dat de zorgen over de ontwikkeling van het kind niet voldoende waren om de teruggeleiding te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de terugkeer van het kind naar Spanje moest plaatsvinden, omdat er minder dan een jaar was verstreken sinds de overbrenging en er geen weigeringsgronden waren die de teruggeleiding konden blokkeren. De rechtbank gelastte de moeder om het kind uiterlijk op 7 mei 2014 terug te brengen naar Spanje, met de mogelijkheid dat de vader het kind zelf zou meenemen als de moeder hier niet aan voldeed.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-1509
Zaaknummer: C/09/461157
Datum beschikking: 22 april 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 28 februari 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats], Spanje,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
verblijvende op een geheim adres,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht.

Procedure

Bij beschikking van 17 maart 2014 van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) verzocht met spoed een onderzoek te verrichten naar de volgende vragen:
  • Voor welke problematiek wordt [de minderjarige 1] behandeld?
  • Wat houdt het hulpverleningstraject in?
  • Is er vanuit de hulpverlening contact met vader opgenomen en zo nee, waarom niet?
  • Is behandeling van [de minderjarige 1] noodzakelijk en zo ja, waar dient die behandeling plaats te vinden?
  • Wat zijn de mogelijkheden in Spanje om adequate voorzieningen te treffen om de bescherming van [de minderjarige 1] na de terugkeer te verzekeren?
De Raad is verzocht het rapport uiterlijk drie dagen vóór de proformadatum van 7 april 2014 aan de rechtbank te doen toekomen, zulks met afzonderlijke toezending van het rapport aan partijen. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzochte teruggeleiding en voorlopige voogdij is aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • het rapport en advies van de raad d.d. 31 maart 2014 met kenmerk: [nummer];
  • het faxbericht d.d. 3 april 2014 met bijlage van de zijde van de raad;
  • het faxbericht d.d. 4 april 2014 met bijlagen van de zijde van de vader.
Op 7 april 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader en de moeder bijgestaan door hun advocaat. De vader is ter terechtzitting bijgestaan door de heer A. Cavero, tolk in de Spaanse taal. Namens de raad is mevrouw J.J. de Kok verschenen. Van de zijde van de vader zijn nadere stukken overgelegd.
Op genoemde terechtzitting is tevens behandeld het ter terechtzitting gedane verzoek van de raad tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] (zaak-/rekestnummers: [zaaknummer]). Op het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling is bij afzonderlijke beschikking d.d. 7 april 2014 beslist, in dier voege dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voorlopig onder toezicht zijn gesteld van 7 april 2014 tot 7 juli 2014.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Zoals in voornoemde beschikking d.d. 17 maart 2014 is overwogen, is het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige 1] naar Spanje gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Spanje zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Spanje had, zodat de vraag naar de tussen partijen geldende gezagsverhouding op grond van artikel 3 van het Verdrag naar Spaans recht dient te worden beoordeeld. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verweer van de moeder dat de gezagsverhouding naar Nederlands recht beoordeeld moet worden.
Partijen twisten over de vraag of de moeder in strijd heeft gehandeld met het gezagsrecht van de vader. Uit de door de vader overgelegde verklaring als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag, afkomstig van het Spaanse ministerie van Justitie, blijkt dat naar Spaans recht de vader die het kind heeft erkend, van rechtswege (mede) met het gezag is belast. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader [de minderjarige 1] heeft erkend, hetgeen de rechtbank ook afleidt uit de geboorteakte van [de minderjarige 1]. De rechtbank concludeert derhalve dat de vader ten tijde van de overbrenging mede het gezag over [de minderjarige 1] uitoefende. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat uit de door de vader overgelegde beschikking van de rechtbank te Blanes, Spanje, van 27 februari 2013 – in samenhang bezien met voornoemde artikel 15-verklaring – blijkt dat de vader mede met het gezag over [de minderjarige 1] is belast (‘
the parental authority shall be jointly shared and exercised by both parents, being the child’s custody granted to the mother’). Anders dan de moeder heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op de betwisting van de vader hieromtrent – niet gebleken dat de vader aan de moeder uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming heeft verleend om het gezag alleen uit te oefenen (een en ander als bedoeld in artikel 156 van het Spaanse Burgerlijk Wetboek).
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vader ten tijde van de overbrenging op 4 september 2013 mede het gezag over [de minderjarige 1] uitoefende. Nu vaststaat dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [de minderjarige 1] naar Nederland en deze overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Spaans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat [de minderjarige 1], evenals zijn halfzus [de minderjarige 2], door de vader seksueel is misbruikt. [de minderjarige 1] vertoont hierdoor gedragsproblemen. In Spanje was de moeder niet in staat om [de minderjarige 1] hiertegen te beschermen. Zij heeft bij verschillende instanties hulp gezocht en meerdere keren aangifte tegen de vader gedaan, maar dat heeft er niet toe geleid dat er maatregelen zijn getroffen.
Daarnaast vreest de moeder strafrechtelijk te worden vervolgd voor kinderontvoering als zij weer terug is in Spanje, zodat zij feitelijk niet met [de minderjarige 1] terug kan naar Spanje.
De teruggeleiding van [de minderjarige 1] dient dan ook op deze grond te worden geweigerd, aldus de moeder.
De vader betwist de stellingen van de moeder en voert daartoe aan dat in Spanje grondig onderzoek is verricht naar het vermeende misbruik en dat de Spaanse autoriteiten geen aanleiding hebben gezien de vader te vervolgen. De vader erkent dat er ooit een Spaans arrestatiebevel is uitgevaardigd, maar dit is volgens hem afgegeven door de Spaanse officier van justitie wegens het niet verschijnen van de moeder ter terechtzitting in Spanje. De vader betwist dat de moeder in Spanje daadwerkelijk zal worden gearresteerd.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat uit de wet en jurisprudentie volgt dat op de moeder, die zich op de weigeringsgrond van artikel 13 sub b van het Verdrag beroept, de bewijslast rust ter zake van de door haar in dit verband gestelde en door de vader betwiste feiten.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat de moeder op 26 maart 2013 in Spanje melding heeft gemaakt van het vermeende seksueel misbruik van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. Deze melding heeft geleid tot de onmiddellijke schorsing van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige 1] (per 27 maart 2013). Vervolgens heeft er een forensisch onderzoek in Barcelona plaatsgevonden, waarbij beide kinderen zijn betrokken. Met inachtneming van de resultaten van dit onderzoek heeft de rechtbank te Arenys, Spanje, op 20 augustus 2013 de schorsing van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige 1] ongedaan gemaakt. Hieruit leidt de rechtbank af dat het onderzoek in Spanje geen aanwijzingen heeft opgeleverd van seksueel misbruik van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] door de vader.
Voor zover de moeder heeft beoogd te stellen dat het Spaanse onderzoek niet zorgvuldig is verricht, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt dat de beschuldigingen van de moeder jegens de vader zijn onderzocht en dat de Spaanse rechtbank de resultaten van dit onderzoek heeft betrokken bij haar beslissing van 20 augustus 2013. De moeder heeft ter terechtzitting bevestigd dat zij bekend is met deze uitspraak. Tussen partijen is niet in geschil dat de melding van de moeder tot gevolg heeft gehad dat de omgang op last van de rechtbank is opgeschort en dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden. De resultaten van dat onderzoek hebben er vervolgens toe geleid dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige 1] op last van de rechtbank mocht worden hervat. De rechtbank stelt dan ook vast dat de kwestie in Spanje is onderzocht, doch dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor het door de moeder gestelde misbruik. De stelling van de moeder dat het Spaanse onderzoek onzorgvuldig is verricht, is ook na de gemotiveerde betwisting van vader op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
De moeder krijgt in Nederland ondersteuning vanuit de vrouwenopvang. Daarnaast heeft de moeder sinds haar komst in Nederland contacten (gehad) met het consultatiebureau, het RIAGG, de huisarts, de kinderarts alsmede met het Landelijk Psychotraumacentrum. Geen van deze hulpverleners heeft kunnen vaststellen dat sprake is (geweest) van seksueel misbruik van [de minderjarige 1] (of [de minderjarige 2]) door de vader. De rechtbank stelt vast dat er weliswaar zorgen zijn over het huidige gedrag van [de minderjarige 1], maar geenszins is gebleken wat de oorzaak hiervan is. Gelet op het voorgaande is ook in Nederland niet komen vast te staan dat de stelling van de moeder omtrent het seksueel misbruik door de vader juist is.
Hierbij overweegt de rechtbank wellicht ten overvloede dat er thans weliswaar zorgen bestaan over [de minderjarige 1] (en [de minderjarige 2]), maar dat de minderjarigen bij beschikking van 7 april 2014 voorlopig onder toezicht zijn gesteld teneinde de bedreiging in hun ontwikkeling tegen te gaan. De raad heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij met deze maatregel in staat is om in overleg te treden met de bevoegde autoriteiten in Spanje over gepaste maatregelen ter afwending van dat gevaar en ter bescherming van [de minderjarige 1], mocht hulpverlening in Spanje noodzakelijk worden geacht. Gezien het voorgaande kunnen de bestaande zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige 1] gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de EG‑Verordering nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel IIbis Verordening), geen weigeringsgrond voor teruggeleiding van [de minderjarige 1] opleveren.
Ten aanzien van het in Spanje afgegeven arrestatiebevel voor de moeder overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door de vader overgelegde uitspraak van de rechtbank te Blanes van 4 oktober 2013 blijkt dat er een arrestatiebevel voor de moeder is uitgevaardigd. Uit de ‘ruling’ (dictum, zo begrijpt de rechtbank) van deze uitspraak blijkt dat de arrestatie van de moeder wordt gelast om vanaf dat moment binnen tien dagen te verschijnen voor de rechtbank wegens het niet nakomen van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige 1].
De rechtbank stelt vast dat deze termijn thans ruimschoots is verstreken. Bovendien heeft de rechtbank te Blanes op 19 november 2013, blijkens hetgeen onder ‘sixth’ van de beschikking is overwogen, geen gevolg gegeven aan het ter terechtzitting aldaar door de officier van justitie gedane verzoek tot het nemen van nadere maatregelen op grond van de gestelde kinderontvoering. Daarnaast is bij voornoemde beschikking een zeer uitgebreide omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige 1] bepaald. Bij deze stand van zaken is de stelling van de moeder dat er op dit moment nog een arrestatiebevel loopt naar het oordeel rechtbank niet, althans onvoldoende komen vast te staan. Aldus is niet komen vast te staan dat de minderjarige ingeval van zijn teruggeleiding van de moeder zal worden gescheiden. Indien en voor zover de moeder heeft beoogd te stellen dat het arrestatiebevel op instigatie van de vader is uitgegeven, geldt dat de rechtbank van oordeel is dat de juistheid van deze stelling, gelet op het vorenstaande en de gemotiveerde stellingname van de vader, niet is gebleken.
Conclusie
Gelet op het voren overwogene is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van één van weigeringsgronden als genoemd in artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag.
Nu bovendien is gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige 1] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige 1] naar Spanje te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 7 mei 2014, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm van politie en justitie ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Voorlopige voogdij
De vader heeft ter terechtzitting zijn verzoek om Bureau Jeugdzorg te belasten met de voorlopige voogdij over [de minderjarige 1] ingetrokken, zodat dit verzoek thans geen bespreking meer behoeft.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Spanje,
naar Spanje uiterlijk op 7 mei 2014, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Spanje en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Spanje, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 7 mei 2014, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Spanje;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Brandt, A.M.A. Keulen en W.G. de Boer, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. C.J.M. Manders als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.