ECLI:NL:RBDHA:2014:51

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
C/09/441694/HA ZA 13-464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijwaringsprocedure ex-kasbeheerder Vestia tegen voormalig bestuurders en commissarissen

Op 8 januari 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen de stichting Vestia Groep en haar voormalige kasbeheerder. De rechtbank heeft de ex-kasbeheerder toestemming gegeven om een aantal personen, waaronder de ex-topman en commissarissen van Vestia, op te roepen in een vrijwaringsprocedure. Dit houdt in dat de ex-kasbeheerder hen kan dagvaarden om te bepalen of zij medeverantwoordelijk zijn voor de verwijten die Vestia aan de ex-kasbeheerder maakt. Vestia verwijt de ex-kasbeheerder dat hij een te risicovolle derivatenportefeuille heeft opgebouwd, wat heeft geleid tot aanzienlijke financiële problemen voor de woningcorporatie. Vestia heeft de portefeuille voor € 2 miljard afgekocht op basis van een overeenkomst met negen banken en beschuldigt de ex-kasbeheerder van het aannemen van meer dan € 10 miljoen van een tussenpersoon zonder dit te melden.

De rechtbank heeft enkele verzoeken van de ex-kasbeheerder om andere partijen, zoals het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en diverse banken, op te roepen afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank gedeeltelijk toegewezen dat Vestia inzage moet geven in bepaalde documenten die relevant zijn voor de zaak. De procedure zal verdergaan met een schriftelijk antwoord van de ex-kasbeheerder op de dagvaarding van Vestia, en de oproeping van de tien personen zal samen met de hoofdprocedure worden behandeld. De rechtbank heeft de proceskosten aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/441694 / HA ZA 13-464
Vonnis in de incidenten van 8 januari 2014
in de zaak van
de stichting
STICHTING VESTIA GROEP,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het tweede exhibitie-incident (hierna: incident III);
verweerster in het eerste exhibitie-incident (hierna: incident II),
verweerster in het vrijwaringsincident (hierna: incident I)
advocaat mr. A. Knigge te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in de incidenten I en II,
verweerster in incident III,
advocaat mr. Th.P.J. Hanssen te Den Haag.
Partijen zullen hierna Vestia en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 23 april 2013 van de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Alphen aan den Rijn, waarbij de zaak is verwezen naar de civiele meervoudige kamer van deze rechtbank;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring ex artikel 210 Rv, tevens incidentele vordering ex artikel 843a Rv, met 21 producties, van de zijde van [gedaagde];
  • de conclusie van antwoord in de incidenten ex artikel 210 Rv en 843a Rv, tevens houdende incidentele vordering ex artikel 843a Rv, van de zijde van Vestia;
  • de conclusie van antwoord op incidentele vordering ex artikel 843a Rv, van de zijde van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis in de incidenten bepaald.

2.De geschillen

in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak houdt Vestia haar voormalige “treasury & control manager” [gedaagde] aansprakelijk voor door Vestia geleden schade in verband met haar derivatenportefeuille. Daarnaast vordert Vestia van [gedaagde] een gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 jo. 7:680 BW.
2.2.
Hieraan legt Vestia, samengevat, ten grondslag dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de vervulling van zijn taak om de aan de financiering van Vestia verbonden risico’s te beheersen doordat hij een veel te omvangrijke en risicovolle derivatenportefeuille voor Vestia heeft opgebouwd, die tot grote financiële problemen bij haar heeft geleid. Vestia heeft de portefeuille afgekocht voor € 2 miljard op basis van de op 18 juni 2012 tussen Vestia en negen banken gesloten overeenkomst (hierna: de Overeenkomst). Daarnaast verwijt Vestia [gedaagde] dat hij in verband met de derivatentransacties die hij voor Vestia verrichtte heimelijk meer dan € 10 miljoen heeft aangenomen van een bij de derivatenportefeuille betrokken tussenpersoon, [tussenpersoon A.] (hierna: [tussenpersoon A.]).
in incident I
2.3.
[gedaagde] verzoekt de rechtbank hem toe te staan om de volgende (rechts)personen in vrijwaring te dagvaarden:
1. [bestuurder Vestia] (hierna: [bestuurder Vestia]), gedurende de periode van 1 december 2001 tot 1 februari 2012 statutair bestuurder van Vestia;
2.[bestuurder Vestia 2] (hierna: [bestuurder Vestia 2]), gedurende de periode vanaf 1 februari 2012 statutair bestuurder van Vestia;
3. [bestuurder Vestia 3] (hierna: [bestuurder Vestia 3]), gedurende de periode vanaf 1 februari 2012 statutair bestuurder van Vestia;
4. [commissaris Vestia 1] (hierna: [commissaris Vestia 1]), gedurende de periode van 1 december 2001 tot 1 januari 2010 commissaris van Vestia c.q. lid van de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van Vestia;
5. [commissaris Vestia 2] (hierna: [commissaris Vestia 2]), gedurende de periode van 1 december 2001 tot 1 januari 2011 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
6.[commissaris Vestia 3] (hierna: [commissaris Vestia 3]), gedurende de periode van 1 december 2001 tot 1 januari 2011 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
7. [commissaris Vestia 4] (hierna: [commissaris Vestia 4]), gedurende de periode van 1 juli 2005 tot 1 maart 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
8. [commissaris Vestia 5] (hierna: [commissaris Vestia 5]), gedurende de periode van 1 december 2005 tot 1 maart 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
9. [commissaris Vestia 6] (hierna: [commissaris Vestia 6]), gedurende de periode van 16 april 2010 tot 15 augustus 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
10.[commissaris Vestia 7] (hierna: [commissaris Vestia 7]), gedurende de periode van 8 augustus 2011 tot 31 december 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
11. [commissaris Vestia 8] (hierna: [commissaris Vestia 8]), gedurende de periode van 1 juli 2011 tot 31 december 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
12. [commissaris Vestia 10] (hierna: [commissaris Vestia 10]), sinds 1 maart 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC van Vestia;
13. [commissaris Vestia 11] (hierna: [commissaris Vestia 11]), sinds 1 maart 2012 commissaris van Vestia c.q. lid van de RvC;
14. [directeur financiën] (hierna: [directeur f. en c.]), gedurende de periode van 15 juni 1992 tot mei 2013 directeur financiën en control van Vestia (en haar rechtsvoorgangers);
15. de stichting Stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw (hierna: het WSW), statutair gevestigd te Huizen en mede kantoorhoudende te Marathon 6, 1213 PK te Hilversum;
16. het zelfstandig bestuursorgaan Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: het CFV), statutair gevestigd te Baarn en mede kantoorhoudende te Oude Utrechtseweg 19, 3743 KN te Baarn;
17. de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat), te Den Haag;
18. de vennootschap naar Duits recht Deutsche Bank A.G. te Duitsland;
19. de naamloze vennootschap Deutsche Bank Nederland N.V., gevestigd te Amsterdam;
20. de naamloze vennootschap ING Bank N.V., gevestigd te Amsterdam;
21. de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam;
22. de coöperatie Coöperatieve Centrale Raffeissen Boerenleenbank B.A., gevestigd te Amsterdam;
23. BNP Paribas;
24. Société Generale;
25. N.V. Bank Nederlandse Gemeenten, gevestigd te Den Haag;
26. Barclays Bank PLC;
27. Citibank;
28. J.P. Morgan Securities Ltd;
29. Depfa PLC Bank;
30. Credit Suisse International;
31. Nomura International plc.
in incident II
2.4.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank Vestia veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de hierna volgende bescheiden af te geven, op straffe van een direct opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare dwangsom van € 100.000,- per dag of gedeelte ervan dat Vestia hiermee in gebreke blijft:
met betrekking tot de derivatenportefeuille:
i. i) de derivatencontracten die gesloten zijn door Vestia en volgens Vestia in deze onderwerp van discussie zijn;
ii) (mail-)correspondentie tussen Vestia en de betreffende banken voorafgaand aan en naar aanleiding van de aldus gesloten derivatencontracten;
iii) de overeenkomsten tussen Vestia en de banken op basis waarvan de derivatencontracten zijn afgesloten, inclusief de daarbij behorende beschrijving van het door de banken in acht te nemen risicoprofiel van Vestia;
iv) de processtukken ter zake van de procedure tussen Vestia en Credit Suisse International in Londen, voor zover bekend voor de High Court of Justice Queen’s Bench Division;
met betrekking tot “Algemeen Governance”:
v) de directieverslagen van Vestia over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
vi) de verslagen van de vergaderingen van de RvC over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
vii) het verslag van de Treasury Commissie van Vestia over 2012;
viii) voor zover voor handen: de verslagen van besprekingen tussen Vestia en het WSW, SZV (naar de rechtbank begrijpt: CFV) en/of het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het ministerie) over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
met betrekking tot de Overeenkomst
ix) De Overeenkomst inclusief alle daarbij behorende bijlagen;
x) alle verslagen van besprekingen tussen Vestia en de Banken over de periode van 2010 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
xi) alle correspondentie en verslagen over de periode van 2011 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst, die betrekking hebben op de vermeende noodzaak tot en de totstandkoming van de Overeenkomst, waaronder, doch niet daartoe beperkt, de correspondentie van en met de Banken aangaande de margin calls, de eventuele opzegging van kredieten, het opeisen van gelden, de correspondentie van en met het ministerie en/of CFV en/of WSW met betrekking tot de maatregelen die Vestia zou hebben dienen te treffen om de vermeende liquiditeitsnood het hoofd te bieden en inzake de wijze waarop en onder welke voorwaarden en omstandigheden de Overeenkomst tot stand diende te komen waaronder, doch niet daartoe beperkt, de volgende stukken waaraan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) in haar brief van 19 juni 2012 refereert:
a) de op 25 oktober 2011 tussen Vestia, het CFV en de minister gemaakte afspraken over onder meer het afbouwen van de derivatenportefeuille,
b) de door Vestia op 8 november 2011 aan het CFV gedane voorstellen met betrekking tot het afbouwen van de derivatenportefeuille van Vestia;
c) de rapportage van het CFV d.d. 11 november 2011 aan de minister;
d) de aanwijzing van het WSW d.d. 7 november 2011;
e) de brief d.d. 27 december 2011 van de minister aan Vestia;
f) het herstelplan dat Vestia op of omstreeks 2012 aan het CFV heeft geleverd;
g) het aangepaste herstelplan dat op of omstreeks 23 januari 2012 door Vestia is opgesteld;
h) het verzoek van Vestia van 17 januari 2012 om een faciliteringsvolume
ad € 550 miljoen;
i) het verslag van de bespreking d.d. 6 februari 2012 tussen Vestia, het CFV en de minister;
j) het bericht d.d. 22 februari 2012 van Vestia omtrent omzetting leningen met derivatencontracten in leningen met een vaste rente;
k) het verbeterplan van 16 maart 2012 van Vestia;
l) het advies d.d. 17 april 2012 van het CFV aan de minister;
m) de afspraken van 30 mei 2012, verlengd op 8 juni 2012, inzake de standstill-periode;
n) de afspraken die tussen de Minister, Vestia en het CFV zijn gemaakt over de uitgangspunten die voor de onderhandelingen met de Banken dienden te gelden en over de resultaten die de onderhandelingen met de Banken zouden moeten opleveren;
o) de financieringsdocumentatie tussen het consortium van banken en Vestia inzake de lening van € 600 miljoen;
xii) alle correspondentie van en met, verslagen en opinies van Vestia en door Vestia ingeschakelde deskundigen, die betrekking hebben op de volgens Vestia als gevolg van de derivatenportefeuille ontstane liquiditeitsnood, zoals Vestia aangeeft;
xiii) alle correspondentie van en met de accountant van Vestia over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
xiv) de rapportage inzake c.q. het feitenonderdeel dat Vestia heeft uitgevoerd ten aanzien van (de totstandkoming van) de derivatenportefeuille.
in incident III
2.5.
Vestia vordert dat de rechtbank:
I) primair: [gedaagde] veroordeelt om inzage te verstrekken in privé e-mailaccounts en computerbestanden die zich op de computer(s) van [gedaagde] bevinden, en aan Vestia afschrift te verstrekken van:
a) alle e-mails waarover [gedaagde] nog kan beschikken die in de periode van 2004 tot 16 april 2012 (de dag waarop [gedaagde] op non-actief is gesteld) met betrekking tot derivatentransacties zijn gewisseld tussen enerzijds (vertegenwoordigers van) Vestia als contractspartij bij deze derivatencontracten en anderzijds (personen verbonden aan) de Banken. Het gaat daarbij in ieder geval om e-mails die zijn gestuurd door [gedaagde], [directeur f. en c.], [bestuurder Vestia] en [medewerker], werkzaam in de back-office van Vestia;
b) alle e-mails die zijn verzonden van en naar (a) het e-mailadres van [gedaagde] bij Vestia en (b) privé e-mailaccounts van [gedaagde], tussen:
(i) [gedaagde] en [tussenpersoon A.], van en naar zakelijke en privé e-mailadressen van [tussenpersoon A.], over de periode vanaf 2004 tot heden, althans tot 16 april 2012 betreffende 1) derivatentransacties die Vestia is aangegaan, 2) feebetalingen van de Banken, en (3) betalingen aan [gedaagde] door [tussenpersoon A.], [tussenpersoon A.] Invest, FIFA Finance, FIFA en [aandeelhouder FIFA];
(ii) [gedaagde] en [aandeelhouder FIFA], van en naar zakelijke en privé e-mailadressen van [aandeelhouder FIFA], over de periode 2004 tot heden, althans tot 16 april 2012 betreffende (i) derivatentransacties en leningen die Vestia is aangegaan, (ii) feebetalingen van Banken, en (iii) betalingen aan [gedaagde] door FIFA Finance, FIFA, [aandeelhouder FIFA], [tussenpersoon A.] en [tussenpersoon A.] Invest. [aandeelhouder FIFA] is enig aandeelhouder en bestuurder van FIFA Beheer BV., welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van FIFA; en
(iii) [gedaagde] en [aandeelhouder FMS], van en naar zakelijke en privé
e-mailadressen van [aandeelhouder FMS], over de periode 2004 tot heden, althans tot 16 april 2012 betreffende (i) derivatentransacties die Vestia is aangegaan, (ii) feebetalingen van de Banken, en (iii) betalingen aan [gedaagde] door [aandeelhouder FMS] en EMS Finance B.V. [aandeelhouder FMS] is enig aandeelhouder en bestuurder van FMS Finance Beheer B.V., welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van FMS;
c) (elektronische) bankafschriften en bescheiden van bankrekeningen over de periode van 2004 tot heden althans tot 16 april 2012 op naam van:
1) [gedaagde];
2) [partner gedaagde];
3) [gedaagde] en/of [partner gedaagde]; en
4) elke andere bankrekening ter zake waarvan [gedaagde] beschikkingsbevoegd is of is geweest in de periode 2004 tot heden,
waaronder in ieder geval afschriften en bescheiden over die periode van de volgende rekeningen:
i) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde], inzake Inventus;
(ii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
iii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(iv) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde] en/of [partner gedaagde];
(v) rekeningnummer:[rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(vi) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(vii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(viii) rekeningnummer:[rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(ix) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(x) rekeningnummer:[rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(xi) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(xii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(xiii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(xiv) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(xv) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde];
(xvi) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(xvii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [gedaagde]
[partner gedaagde];
(xviii) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
(xix) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde], en
(xx) rekeningnummer: [rekeningnummer], t.n.v. [partner gedaagde];
en/of althans, subsidiair
II [gedaagde] veroordeelt om aan Vestia inzage te verstrekken in privé e-mailaccounts en computerbestanden van [gedaagde], die zich op de computer(s) van [gedaagde] bevinden,
althans, meer subsidiair
III [gedaagde] veroordeelt om (i) toe te staan en te gedogen dat Vestia inzage neemt in bescheiden ontleend aan privé e-mailaccounts en computerbestanden van [gedaagde] op de computer(s) van [gedaagde], voor zover een door de rechtbank te benoemen onafhankelijke deskundige aan de hand van onderzoek van de privé e-mailaccounts en computerbestanden van [gedaagde] op de computer(s) van [gedaagde] heeft bepaald dat het betreft documenten die voldoen aan de hiervoor onder I a, b en c gegeven omschrijving, en (ii) afschrift van die bescheiden aan Vestia te verstrekken,
althans, nog meer subsidiair,
IV [gedaagde] veroordeelt om aan Vestia alleen inzage te verstrekken in de bescheiden die conform de methode beschreven onder III zijn geselecteerd, zonder daarvan afschrift te verstrekken,
althans, nog meer subsidiair,
V [gedaagde] veroordeelt om toe te staan en te gedogen dat een door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke deskundige (i) inzage neemt in privé e-mailaccounts van [gedaagde] op de computer(s) van [gedaagde], (ii) bepaalt welke documenten voldoen aan de hiervoor onder la, b en c gegeven omschrijving, (iii) op basis van nader te formuleren onderzoeksvragen een onderzoek uitvoert aan die bescheiden en (iv) daarover aan partijen rapporteert,
althans, uiterst subsidiair,
VI [gedaagde] veroordeelt om afschrift te verstrekken van de documenten die voldoen aan de hiervoor onder I a, b en c gegeven omschrijving, zonder dat Vestia zelf of een te benoemen deskundige inzage krijgt in de privé e-mailaccounts en computerbestanden van [gedaagde], die zich op de computer(s) van [gedaagde] bevinden.
2.6.
Op de stellingen en weren van partijen in de incidenten wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in incident I

3.1.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, indien de verzoeker voldoende gemotiveerd en concreet stelt krachtens zijn rechtsverhouding tot die derde recht en belang te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen. Daarnaast wordt de beslissing over een incidenteel gevorderde oproeping in vrijwaring bepaald door overwegingen van doelmatigheid: is gezamenlijke behandeling van de zaken gewenst uit oogpunt van proceseconomie of om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen, of zou de hoofdzaak daardoor onredelijk en nodeloos worden vertraagd. De rechter dient daartoe de tegengestelde belangen van incidenteel eiser en incidenteel verweerder af te wegen (vgl. Hoge Raad 10 april 1992, NJ 1992, 446).
3.2.
[gedaagde] stelt onder meer dat hij niet over alle informatie/bescheiden beschikt om te kunnen beoordelen welke partijen en welke juridische entiteiten gehouden zouden zijn hem te vrijwaren en op welke gronden. Zo stelt hij wel bekend te zijn met het feit dat er derivatencontracten zijn gesloten met bijvoorbeeld ‘Sociéte Generale’ en ‘Citibank’, maar niet met welke exacte juridische entiteit. Daarom verzoekt hij allereerst te beslissen in het exhibitie-incident (incident II), opdat hij daarna op grond van de door hem verkregen bescheiden zijn incidentele conclusie (incident I) zal kunnen aanvullen.
3.3.
De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Op dit punt verwijst zij allereerst naar het overwogene onder 3.22., waarbij de vordering tot oproeping van de onder 2.3. sub 18 t/m 31 bedoelde banken (hierna: de banken) onder meer in het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van de behandeling van de hoofdzaak wordt afgewezen. Voor zover [gedaagde] tevens heeft bedoeld te betogen dat hij mogelijk nog andere dan de door hem thans genoemde natuurlijke en rechtspersonen (hierna gezamenlijk: personen) in vrijwaring zal willen oproepen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het, ook in een complexe zaak als hier aan de orde, aan [gedaagde] is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die oproeping in vrijwaring van een bepaalde persoon rechtvaardigen. Het eerst bij nadere incidentele conclusie aanduiden van de in vrijwaring op te roepen personen acht de rechtbank in strijd met de goede procesorde. Ten slotte weegt mee dat ‘
fishing expeditions’ dienen te worden voorkomen.
3.4.
De door [gedaagde] gestelde grondslag voor vrijwaring is, kort gezegd, dat, mocht hij jegens Vestia schadeplichtig zijn, alle door hem genoemde personen naast hem jegens Vestia hoofdelijk zijn verbonden voor dezelfde schade als bedoeld in artikel 6:102 BW, zodat hij ingevolge artikel 6:10 BW een regresrecht heeft op deze personen. Aan de orde is of hetgeen [gedaagde] met betrekking tot de door hem genoemde personen heeft gesteld voldoende is om oproeping in vrijwaring toe te staan.
3.5.
In dit verband wordt opgemerkt dat Vestia zich met betrekking tot de oproeping in vrijwaring van [bestuurder Vestia], [commissaris Vestia 1], [commissaris Vestia 2], [commissaris Vestia 3], [commissaris Vestia 4], [commissaris Vestia 5], [commissaris Vestia 6], [commissaris Vestia 7], [commissaris Vestia 8] en [directeur f. en c.] refereert aan het oordeel van de rechtbank.
[bestuurder Vestia]
3.6.
[gedaagde] stelt dat [bestuurder Vestia] zich als enig bestuurder van Vestia in de relevante periode (2003 tot en met januari 2012) schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur (artikel 2:9 BW) en onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW) jegens Vestia, onder meer omdat het door hem geformuleerde beleid volgens Vestia tot gevolg heeft gehad dat zij een te omvangrijke derivatenportefeuille heeft opgebouwd, hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op de ontwikkelingen binnen de derivatenportefeuille en de algemene ‘governance’ van Vestia en aangezien hij vrijwel alle derivatencontracten zelf tekende.
3.7.
Hiermee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd en concreet gesteld recht en belang te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op [bestuurder Vestia] te verhalen. Oproeping van [bestuurder Vestia] in vrijwaring zal worden toegestaan.
[bestuurder Vestia 2] en [bestuurder Vestia 3]
3.8.
Vast staat dat [bestuurder Vestia 2] en [bestuurder Vestia 3] pas na de opbouw van de derivatenportefeuille bestuurders zijn geworden van Vestia, te weten op 1 februari 2012. Wel waren [bestuurder Vestia 2] en [bestuurder Vestia 3] bestuurders ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst. Vestia heeft het sluiten daarvan echter niet als schadeveroorzakend handelen aan haar vordering jegens [gedaagde] ten grondslag gelegd. [gedaagde] betoogt met betrekking tot de Overeenkomst dat het aangaan daarvan niet noodzakelijk was en in strijd was met het belang van Vestia, alsmede dat [bestuurder Vestia 2] en [bestuurder Vestia 3] alternatieven zouden hebben moeten benutten om de gestelde liquiditeitsnood van Vestia het hoofd te bieden, in welk geval Vestia geen schade zou hebben geleden. Dit betoog merkt de rechtbank aan als een causaliteitsverweer, althans een beroep op eigen schuld, dat in de hoofdzaak en in de eventuele schadestaatprocedure beoordeeld dient te worden. Het betoog van [gedaagde] biedt dan ook geen (mogelijke) grondslag voor een regresrecht jegens [bestuurder Vestia 2] en [bestuurder Vestia 3]. Het voorgaande brengt mee dat de oproeping van [bestuurder Vestia 2] en [bestuurder Vestia 3] in vrijwaring niet wordt toegestaan.
[commissaris Vestia 1], [commissaris Vestia 2], [commissaris Vestia 3], [commissaris Vestia 4], [commissaris Vestia 5], [commissaris Vestia 6], [commissaris Vestia 7] en [commissaris Vestia 8]
3.9.
Vast staat dat deze personen lid waren van de RvC van Vestia in een gedeelte van de periode waarin de gewraakte derivatenportefeuille is opgebouwd. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de leden van RvC jegens Vestia stelt [gedaagde] het volgende.
De RvC is statutair belast met het voortdurend toezicht op het bestuur en is bevoegd tot het nemen van maatregelen die voor het toezicht nodig zijn. De RvC behoeft geen verantwoording af te leggen aan het bestuur. Daarnaast heeft de RvC tot taak de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en de beleidsplannen alsmede het Financieel Statuut van Vestia van goedkeuring te voorzien. Gelet op deze vergaande bevoegdheden van de RvC en de rechtsvorm van Vestia zijn de leden van de RvC de facto aan te merken als bestuurders.
In het Financieel Statuut is onder meer bepaald dat het renterisico over het aangetrokken vreemd vermogen maximaal 15% mag zijn, hetgeen meebrengt dat over 85% van het aangetrokken vreemd vermogen, althans het overgrote gedeelte daarvan, derivatencontracten moeten worden afgesloten. Dat deze risicodekking ook zag op toekomstige leningen blijkt onder meer uit de jaarrekeningen 2005 tot en met 2010. Bovendien was de RvC tenminste vanaf 2008 op de hoogte van de negatieve waardeontwikkeling van de derivaten. Uit het voorgaande volgt dat de RvC het beleid inzake derivatenportefeuille heeft goedgekeurd, wist welke derivaten werden afgesloten en welke risico’s hieraan waren verbonden.
Door gebrekkig toezicht en door de facto zelf te besturen hebben de commissarissen zich jegens Vestia schuldig gemaakt aan onbehoorlijke taakvervulling en onrechtmatig handelen in de zin van de artikelen 2:9 en 6:162 BW. Alle commissarissen zijn aansprakelijk, omdat wordt uitgegaan van het beginsel van collegiaal bestuur, aldus [gedaagde].
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde], met name indien voor juist moet worden gehouden dat deze leden van de RvC de facto als bestuurders moeten worden aangemerkt, voldoende gemotiveerd en concreet heeft gesteld recht en belang te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op deze commissarissen te verhalen (zie bijv. ECLI:NL:RBUTR:2007:BB9709). Derhalve wordt oproeping van deze personen in vrijwaring toegestaan.
[commissaris Vestia 10] en [commissaris Vestia 11]
3.11.
[commissaris Vestia 10] en [commissaris Vestia 11] zijn pas na de opbouw van de derivatenportefeuille toegetreden tot de RvC, te weten op 1 maart 2012. Wel waren zij commissaris ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst. Onder verwijzing naar hetgeen onder 3.8 is overwogen wordt oproeping van [commissaris Vestia 10] en [commissaris Vestia 11] in vrijwaring niet toegestaan.
[directeur f. en c.]
3.12.
[directeur f. en c.] was tijdens de opbouw van de derivatenportefeuille directeur financiën en control van Vestia. Volgens [gedaagde] geldt dat, daar waar [directeur f. en c.] een aanzienlijk grotere verantwoordelijkheid had voor het uitvoeren van het door het bestuur vastgestelde beleid dan zijn ondergeschikte [gedaagde] en [directeur f. en c.] in het bijzonder de derivatencontracten inhoudelijk beoordeelde, [directeur f. en c.] is gehouden hem te vrijwaren voor het geval [gedaagde] aansprakelijk zou zijn jegens Vestia. Hiermee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd en concreet gesteld recht en belang te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op [directeur f. en c.] te verhalen. Oproeping van [directeur f. en c.] in vrijwaring wordt daarom toegestaan.
Het WSW, het CFV en de Staat
3.13.
[gedaagde] stelt dat het WSW, het CFV en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld jegens Vestia met betrekking tot de totstandkoming van de Overeenkomst, omdat het sluiten van de Overeenkomst niet nodig was en er andere maatregelen getroffen hadden dienen te worden die ertoe zouden hebben geleid dat Vestia geen schade zou hebben geleden. Dit betoog kan, zoals onder 3.8 reeds is overwogen, niet dienen als toereikende grondslag voor vrijwaring van [gedaagde] door het WSW, het CFV en de Staat.
3.14.
Ook de andere stellingen die [gedaagde] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering tot oproeping in vrijwaring van deze instanties leiden niet tot het door hem beoogde doel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Het WSW
3.15.
Met betrekking tot het WSW stelt [gedaagde] het volgende.
Het WSW is een zelfstandige stichting, die leningen borgt die woningcorporaties afsluiten om vreemd vermogen aan te trekken. Het WSW geeft een faciliteringsvolume af, waarin het maximale bedrag is vermeld waarvoor het WSW de daarop volgende drie jaar borg wil staan. Hoewel het primaire doel van het WSW niet toezicht is, heeft zij toch een toezichthoudende functie, omdat zij de risico’s die verbonden zijn aan de borgstelling dient te beheersen. Hiertoe kijkt het WSW onder meer naar de derivatenportefeuille van de woningcorporaties.
Het WSW heeft leningen waarin alle verschillende soorten derivaten zijn gebruikt, goedgekeurd, met uitzondering van de receiverswap. Afgezien van laatstgenoemd derivaat heeft Vestia uitsluitend derivaten gehanteerd die het WSW heeft goedgekeurd.
Daarnaast heeft het WSW de beleidsregel ingevoerd dat woningcorporaties die faciliteringsvolume wensen, een renterisico van maximaal 15% van het vreemd vermogen mogen hebben. Vestia heeft haar beleid dienovereenkomstig vastgesteld en uitgevoerd. Naar aanleiding van per 1 januari 2011 gewijzigde regelgeving heeft het WSW in juli 2011 haar beleid aangepast, waardoor het faciliteringsvolume niet langer mocht worden aangewend voor het dekken van de
margin callsvan de banken jegens Vestia. Hoewel het WSW uiteindelijk wel een gedeelte van het faciliteringsvolume (tijdelijk) ter beschikking heeft gesteld, heeft de drastische beleidswijziging van het WSW een versnelde afwikkeling van de derivatenportefeuille onvermijdelijk gemaakt. Indien het WSW reeds in de eerste maanden van 2011 of eerder aan Vestia haar beleidswijziging bekend zou hebben gemaakt, zou de schade aanzienlijk lager zijn geweest.
Door gebrekkig toezicht te houden op Vestia en door de hiervoor bedoelde beleidswijziging heeft het WSW onrechtmatig gehandeld jegens Vestia. Het WSW diende toezicht te houden op de derivatenpositie en gaf bovendien goedkeuring aan de te hanteren derivaten. Als het WSW haar taken behoorlijk zou hebben uitgevoerd, zou Vestia volgens [gedaagde] geen, althans veel minder schade hebben geleden.
3.16.
De rechtbank acht de stellingen van [gedaagde] ontoereikend om oproeping in vrijwaring toe te staan. [gedaagde] heeft onvoldoende toegelicht dat het WSW een toezichthoudende taak jegens Vestia heeft. Afgezien daarvan dient bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een (publiekrechtelijke) toezichthouder rekening te worden gehouden met tal van aspecten, waarop [gedaagde] niet is ingegaan. Hierbij springt met name in het oog de vraag of er sprake is van een door de toezichthouder geschonden norm die strekt tot bescherming tegen de schade die Vestia stelt te hebben geleden. Nu deze strekking niet evident is, mag van [gedaagde] ook in het kader van dit incident worden verwacht dat hij hierover enkele stellingen betrekt. Dit heeft hij echter nagelaten. Voor de goede orde wordt nog overwogen dat niet valt in te zien dat, voordat een toelichting ten aanzien van deze vraag zou kunnen worden gegeven, eerst de door [gedaagde] gevorderde bescheiden beschikbaar zouden moeten komen. Daarnaast heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd dat het optreden van het WSW in het kader van de gestelde beleidswijziging als onrechtmatig jegens Vestia moet worden aangemerkt.
Het CFV
3.17.
[gedaagde] stelt dat het CFW twee door de minister gedelegeerde taken op het gebied van financieel toezicht inzake woningcorporaties heeft, te weten informatievergaring en oordeelsvorming. De wijze waarop het CFV haar toezicht uitoefent, is uitgewerkt in door haarzelf opgestelde beleidsregels. De beoordelingen door het CFV hebben betrekking op de financiële consequenties van het beleid van individuele woningcorporaties en bestaan uit twee onderdelen, namelijk (i) een financieel oordeel over de voorgenomen activiteiten na balansdatum (continuïteitsoordeel) en (ii) een financieel oordeel over de vermogenspositie op de balansdatum (solvabiliteitsoordeel). In het solvabiliteitsoordeel worden financiële instrumenten zoals derivaten betrokken. Het CFV had derhalve de taak toezicht te houden op het beleid van Vestia ook met betrekking tot de afgesloten derivaten. Vestia heeft regelmatig presentaties gehouden bij het CFV over het gebruik van derivaten. Vestia heeft jaarlijks goede financiële beoordelingen ontvangen van het CFV, waarbij er geen opmerkingen zijn gemaakt over de derivatenportefeuille. Pas eind 2011 is het CFV nader ingegaan op de derivatenportefeuille en pas op 28 november 2011 is Vestia onder verscherpt toezicht geplaatst. Door toezicht te houden op de wijze als hiervoor aangegeven, heeft het CFV onrechtmatig gehandeld jegens Vestia.
3.18.
Ook hier geldt dat [gedaagde] ten aanzien van de door hem gestelde publiekrechtelijke toezichtstaken van het CFV onvoldoende is ingegaan op de onder 3.16 bedoelde aspecten bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van publiekrechtelijke toezichthouders. Reeds hierop stuit de oproeping van het CFV in vrijwaring af.
De Staat
3.19.
Volgens [gedaagde] had en heeft de minister een toezichthoudende taak jegens Vestia. Het ministerie was bekend, althans had bekend behoren te zijn, met de derivatenportefeuille van Vestia en de daaraan verbonden risico’s. Door zijn gebrekkig toezicht is de Staat uit onrechtmatige daad schadeplichtig jegens Vestia.
3.20.
Ook hier geldt dat [gedaagde] ten aanzien van de door hem gestelde publiekrechtelijke toezichtstaken van het ministerie onvoldoende is ingegaan op de onder 3.16 bedoelde aspecten bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van publiekrechtelijke toezichthouders. Derhalve wordt oproeping van de Staat in vrijwaring niet toegestaan.
De banken
3.21.
Met betrekking tot de grondslag voor vrijwaring door de banken stelt [gedaagde] dat volgens Vestia de banken hun zorgplicht jegens haar hebben geschonden. Zo loopt er volgens [gedaagde] een procedure tussen Credit Suisse en Vestia in Londen in welke procedure Vestia zich op het standpunt stelt dat i) de betreffende derivatenovereenkomsten niet bevoegdelijk zijn afgesloten en ii) deze overeenkomsten vernietigbaar/nietig zijn vanwege, kort gezegd, schending van de zorgplicht.
3.22.
Hoewel een regresrecht van [gedaagde] op de banken op grond van schending van de zorgplicht jegens Vestia niet kan worden uitgesloten, acht de rechtbank de stellingen van [gedaagde] op dit punt te summier om oproeping in vrijwaring toe te staan. Afgezien daarvan zal oproeping in vrijwaring van de banken hoogstwaarschijnlijk tot grote vertraging van de behandeling van de hoofdzaak leiden, temeer nu voor de in de in het buitenland gevestigde banken een relatief lange oproepingstermijn geldt en, zoals Vestia terecht betoogt, met betrekking tot deze buitenlandse banken de internationale bevoegdheid en het toepasselijk recht in de beoordeling zullen moeten worden betrokken. Aan het belang van het voorkomen van onnodige vertraging van de hoofdzaak moet naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voorrang worden gegeven boven het belang van een gezamenlijke behandeling van de hoofdzaak en de door [gedaagde] beoogde vrijwaringszaken.
3.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat oproeping van de banken in vrijwaring niet wordt toegestaan.
3.24.
De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
in incident II
3.25.
Allereerst is aan de orde het betoog van Vestia dat de incidentele vordering in strijd met de goede procesorde is, omdat deze rauwelijks is ingesteld. Daarvan is volgens Vestia sprake omdat [gedaagde] eerder andere documenten buitengerechtelijk bij haar heeft opgevraagd en heeft verkregen, maar hierbij niet heeft gereageerd op het verzoek om toe te lichten wat hij met deze documenten op het oog had. Dit betoog wordt verworpen, nu een aankondiging van of een voorafgaande toelichting op een vordering gebaseerd op artikel 843a Rv in en buiten rechte niet is vereist.
3.26.
Artikel 843a Rv ziet op een bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Deze exhibitieplicht dient ertoe om bepaalde bewijsstukken in de procedure als bewijsmiddel ter beschikking te doen komen. In Nederland bestaat géén algemene exhibitieplicht voor procespartijen in die zin dat zij als hoofdregel verplicht kunnen worden tot het elkaar verschaffen van alle denkbare informatie en documenten. Met het oog daarop en ter voorkoming van zogenaamde ‘
fishing expeditions’ is de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering in dat wetsartikel aan meerdere beperkende voorwaarden gebonden. Ten eerste dient de eiser tot exhibitie een rechtmatig belang te stellen en te hebben, waarbij rechtmatig belang moet worden uitgelegd als bewijsbelang. Bewijsbelang bestaat indien een bewijsstuk kan bijdragen aan het onderbouwen en/of aantonen van een voor de te beoordelen vorderingen relevante, mogelijk doorslaggevende stelling, die voldoende concreet is onderbouwd en voldoende concreet is betwist. Ten tweede moet de vordering “bepaalde bescheiden” betreffen waarover, ten derde, de verweerder daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen. Ten vierde dient de eiser tot exhibitie partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien. Hieronder valt ook de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad ontstaan. Indien aan al deze voorwaarden is voldaan, bestaat desondanks géén gehoudenheid tot overlegging indien, ten vijfde, daarvoor gewichtige redenen zijn of indien, ten zesde, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die gegevensverschaffing is gewaarborgd.
3.27.
Met betrekking tot het eerste vereiste, het rechtmatig belang bij de gevorderde bescheiden, heeft [gedaagde] aanvankelijk uitsluitend gewezen op het hiervoor onder 3.2 weergegeven belang dat hij over voldoende informatie/bescheiden beschikt om te kunnen beoordelen welke partijen en welke juridische entiteiten gehouden zouden zijn hem te vrijwaren en op welke gronden. Gelet op de beslissing over de oproeping in vrijwaring van de banken en de toezichthouders, heeft [gedaagde] in zoverre geen rechtmatig belang bij de opgevraagde bescheiden.
3.28.
Bij conclusie van antwoord in incident III heeft [gedaagde] aangevuld dat hij de bescheiden nodig heeft om adequaat verweer te kunnen voeren in de hoofdzaak, onder meer met betrekking tot onrechtmatigheid, schade, causaal verband en eigen schuld. Dit standpunt betrekt de rechtbank bij de hierna volgende toetsing aan de vereisten van artikel 843a Rv.
Met betrekking tot de derivatenportefeuille
i) de derivatencontracten die gesloten zijn door Vestia en volgens Vestia in deze onderwerp van discussie zijn
3.29.
Anders dan Vestia betoogt, zijn deze bescheiden gelet op de door [gedaagde] gegeven omschrijving daarvan voldoende bepaalbaar. Aan het betoog van Vestia dat de derivatencontracten deel uitmaken van het strafdossier dat het Openbaar Ministerie heeft samengesteld in de zaak waarin [gedaagde] verdachte is en hij derhalve over deze bescheiden kan beschikken, wordt voorbijgegaan, omdat [gedaagde] hierop nog niet heeft kunnen reageren, en daarom op voorhand niet vast staat dat [gedaagde] inderdaad over die bescheiden kan beschikken. Voor het overige geldt dat uitgangspunt bij artikel 843a Rv is, dat de partij die om exhibitie van bepaalde bescheiden verzoekt, deze zelf niet in zijn bezit heeft. Nu niet blijkt dat [gedaagde] de derivatencontracten in zijn bezit heeft en Vestia evenmin heeft gesteld dat zij niet (meer) over (afschriften van) deze contracten beschikt, en verder aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan, zal Vestia een afschrift van deze bescheiden aan [gedaagde] dienen te verstrekken.
ii) (mail-)correspondentie tussen Vestia en de betreffende banken voorafgaand aan en naar aanleiding van de aldus gesloten derivatencontracten
3.30.
Met Vestia wordt geoordeeld dat onvoldoende bepaald is op welke correspondentie [gedaagde] doelt: “naar aanleiding van” en “voorafgaand aan” geven onvoldoende afbakening om welke correspondentie het gaat. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
iii) de overeenkomsten tussen Vestia en de banken op basis waarvan de derivatencontracten zijn afgesloten, inclusief de daarbij behorende beschrijving van het door de banken in acht te nemen risicoprofiel van Vestia
3.31.
Het verweer van Vestia houdt in dat zij onduidelijk acht welke bescheiden [gedaagde] op het oog heeft, maar dat zij ervan uitgaat dat het [gedaagde] gaat om de ISDA Master Agreements op basis waarvan derivatencontracten worden afgesloten. De rechtbank gaat daarvan vooralsnog eveneens uit. Vestia dient een afschrift van deze ISDA Master Agreements aan [gedaagde] te verstrekken. Aangezien de banken niet in vrijwaring zullen worden opgeroepen, ontbreekt naar de huidige stand van zaken een voldoende belang van [gedaagde] bij het verstrekken van een beschrijving van het risicoprofiel, zo deze beschrijving bestaat.
iv) de processtukken ter zake van de procedure tussen Vestia en Credit Suisse International in Londen, voor zover bekend voor de High Court of Justice Queen’s Bench Division
3.32.
Aangezien de banken niet in vrijwaring zullen worden opgeroepen, ontbreekt bij de huidige stand van zaken een rechtmatig belang van [gedaagde], althans is een goede rechtsbedeling in de hoofdzaak vooralsnog ook zonder verschaffing van deze processtukken gewaarborgd.
Algemeen Governance
v) de directieverslagen van Vestia over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
vi) de verslagen van de vergaderingen van de RvC over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
vii) het verslag van de Treasury Commissie van Vestia over 2012;
viii) voor zover voor handen: de verslagen van besprekingen tussen Vestia en het WSW, SZV (naar de rechtbank begrijpt: CFV) en/of het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het ministerie) over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst
3.33.
De gedeelten van de onder v) tot en met vii) bedoelde verslagen die betrekking hebben op de derivaten die volgens Vestia onderwerp van discussie zijn, zal Vestia aan [gedaagde] dienen te verstrekken. Hierbij tekent de rechtbank, onder verwijzing naar het onder 3.35. overwogene aan dat (gedeelten van) verslagen welke zien op de (totstandkoming van de) Overeenkomst niet behoeven te worden verstrekt.
Vestia heeft nog betoogd dat een beperking in de tijd dient te worden aangebracht, nu alle documenten die na 6 december 2011, althans na 16 april 2012 zijn opgesteld, niet zien op een rechtsbetrekking waarbij [gedaagde] partij is, omdat hij vanaf 6 december 2011 niet meer zelf derivatentransacties is aangegaan en hij op 16 april 2012 door Vestia op non-actief is gesteld. Een en ander staat vooralsnog niet feitelijk vast, nu [gedaagde] nog niet in de gelegenheid is geweest op dit betoog te reageren. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om een beperking in tijd aan te brengen.
3.34.
Aangezien het WSW, de CFV en de Staat niet in vrijwaring zullen worden opgeroepen, ontbreekt bij de huidige stand van zaken een rechtmatig belang van [gedaagde] bij de onder viii) bedoelde verslagen van besprekingen, althans dient ervan te worden uitgegaan dat een goede rechtsbedeling in de hoofdzaak vooralsnog ook zonder verschaffing van deze verslagen is gewaarborgd.
met betrekking tot de Overeenkomst
ix) De Overeenkomst inclusief alle daarbij behorende bijlagen;
x) alle verslagen van besprekingen tussen Vestia en de Banken over de periode van 2010 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
xi) alle correspondentie en verslagen over de periode van 2011 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst, die betrekking hebben op de vermeende noodzaak tot en de totstandkoming van de Overeenkomst, waaronder, doch niet daartoe beperkt, de correspondentie van en met de Banken aangaande de margin calls, de eventuele opzegging van kredieten, het opeisen van gelden, de correspondentie van en met het ministerie en/of CFV en/of WSW met betrekking tot de maatregelen die Vestia zou hebben dienen te treffen om de vermeende liquiditeitsnood het hoofd te bieden en inzake de wijze waarop en onder welke voorwaarden en omstandigheden de Overeenkomst tot stand diende te komen waaronder, doch niet daartoe beperkt, de volgende stukken waaraan de minister in haar brief van 19 juni 2012 refereert:
a) de op 25 oktober 2011 tussen Vestia, het CFV en de minister gemaakte afspraken over onder meer het afbouwen van de derivatenportefeuille,
b) de door Vestia op 8 november 2011 aan het CFV gedane voorstellen met betrekking tot het afbouwen van de derivatenportefeuille van Vestia;
c) de rapportage van het CFV d.d. 11 november 2011 aan de minister;
d) de aanwijzing van het WSW d.d. 7 november 2011;
e) de brief d.d. 27 december 2011 van de minister aan Vestia;
f) het herstelplan dat Vestia op of omstreeks 2012 aan het CFV heeft geleverd;
g) het aangepaste herstelplan dat op of omstreeks 23 januari 2012 door Vestia is opgesteld;
h) het verzoek van Vestia van 17 januari 2012 om een faciliteringsvolumead € 550 miljoen;
i) het verslag van de bespreking d.d. 6 februari 2012 tussen Vestia, het CFV en de minister;
j) het bericht d.d. 22 februari 2012 van Vestia omtrent omzetting leningen met derivatencontracten in leningen met een vaste rente;
k) het verbeterplan van 16 maart 2012 van Vestia;
l) het advies d.d. 17 april 2012 van het CFV aan de minister;
m) de afspraken van 30 mei 2012, verlengd op 8 juni 2012, inzake de standstill-periode;
n) de afspraken die tussen de Minister, Vestia en het CFV zijn gemaakt over de uitgangspunten die voor de onderhandelingen met de Banken dienden te gelden en over de resultaten die de onderhandelingen met de Banken zouden moeten opleveren;
o) de financieringsdocumentatie tussen het consortium van banken en Vestia inzake de lening van € 600 miljoen.
3.35.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] ten aanzien van deze bescheiden niet heeft toegelicht waarin het belang van exhibitie concreet is gelegen. De rechtbank gaat, bij gebreke van deze toelichting, ervan uit dat exhibitie van deze bescheiden is gevorderd in verband met het onder 3.8. bedoelde verweer van [gedaagde] dat in de hoofdzaak en in de eventuele daarop volgende schadestaatprocedure dient te worden beoordeeld. Met betrekking tot de correspondentie van en met de banken aangaande de
margin calls, de eventuele opzegging van kredieten en het opeisen van gelden is naar het oordeel van de rechtbank ook zonder toelichting evident dat deze in het kader van de beoordeling in de hoofdzaak betreffende een eventueel conditio sine qua non-verband van belang zullen zijn.
In zoverre is de vordering met betrekking tot deze bescheiden toewijsbaar. Van de overige bescheiden is zonder toelichting niet voldoende duidelijk waarin het belang van [gedaagde] is gelegen deze reeds thans (ten behoeve van de hoofdzaak) ter beschikking te krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ervan dient te worden uitgegaan dat [gedaagde] (nog) geen rechtmatig belang heeft bij de overige gevorderde bescheiden, althans dat een goede rechtsbedeling in de hoofdzaak vooralsnog ook zonder verschaffing van deze bescheiden is gewaarborgd.
xii) alle correspondentie van en met, verslagen en opinies van Vestia en door Vestia ingeschakelde deskundigen, die betrekking hebben op de volgens Vestia als gevolg van de derivatenportefeuille ontstane liquiditeitsnood, zoals Vestia aangeeft
3.36.
De rechtbank is met Vestia van oordeel dat [gedaagde] de bescheiden onvoldoende heeft gespecificeerd. Er is geen sprake van bepaalde bescheiden in de zin van artikel 843a Rv.
xiii) alle correspondentie van en met de accountant van Vestia over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst;
3.37.
[gedaagde] heeft niet toegelicht welk rechtmatig belang hij heeft bij het beschikken over de onderhavige correspondentie met de accountant. Daar komt nog bij dat de bescheiden onvoldoende gespecificeerd zijn om als bepaalde bescheiden te kunnen worden aangemerkt.
xiv) de rapportage inzake c.q. het feitenonderdeel dat Vestia heeft uitgevoerd ten aanzien van (de totstandkoming van) de derivatenportefeuille
3.38.
[gedaagde] heeft niet toegelicht welk rechtmatig belang hij heeft bij het beschikken over de door hem genoemde rapportage c.q. het feitenonderdeel. Daar komt nog bij dat indien [gedaagde] het oog heeft op een door de advocaten van Vestia aan haar uitgebracht juridisch advies, zoals Vestia vermoedt, zij de inhoud daarvan in beginsel niet met derden hoeft te delen, aangezien anders het in Nederland geldende rechtsbeginsel dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene moet kunnen wenden tot een advocaat voor bijstand en advies, in te grote mate geweld zou worden aangedaan.
slotsom in incident II
3.39.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, zal de vordering in dit incident gedeeltelijk worden toegewezen zoals in het dictum is vermeld. Vestia zal een afschrift van de desbetreffende bescheiden aan [gedaagde] dienen te verstrekken. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om aan deze verplichting een dwangsom te verbinden.
3.40.
De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
in incident III
3.41.
Allereerst is aan de orde het betoog van [gedaagde] dat, aangezien Vestia hem nooit eerder heeft verzocht de desbetreffende bescheiden te verstrekken, de incidentele vordering rauwelijks is ingesteld, zodat sprake is van strijd met de goede procesorde. Dit betoog wordt verworpen, aangezien uit artikel 843a Rv niet voortvloeit dat een incidentele vordering moet worden voorafgegaan door een buitengerechtelijk verzoek.
3.42.
Ter toelichting op haar incidentele vordering stelt Vestia, samengevat, het volgende. [tussenpersoon A.] heeft onder meer verklaard dat [gedaagde] bij Vestia alle e-mails betreffende de derivatentransacties heeft gewist. Vestia heeft ook zelf geconstateerd dat bepaalde e-mails zijn gewist. Zij vermoedt dat [gedaagde] nog zal kunnen beschikken over kopieën van relevante e-mails als bedoeld onder I a) op zijn eigen computer(s), temeer hij ook via zijn privé-account heeft gecommuniceerd met de banken en de tussenpersonen. Deze e-mails behoren tot de administratie van Vestia, zodat reeds hieruit voortvloeit dat deze bescheiden zien op een rechtsbetrekking waarbij Vestia partij is alsmede dat zij een rechtmatig belang heeft bij kennisname van de e-mails. Vestia heeft bij kennisname van de onder I b) bedoelde e-mails en de onder I c) bedoelde bankafschriften rechtmatig belang, om zo inzicht te krijgen in de exacte omvang van het onrechtmatig handelen van [gedaagde], de daarmee door hem gegenereerde inkomsten en haar schade. Volgens Vestia kan zij niet uitsluiten dat [gedaagde] niet alleen via [tussenpersoon A.], maar ook via andere tussenpersonen, FIFA en FMS, ongeoorloofd inkomsten heeft gegenereerd.
3.43.
[gedaagde] betoogt onder meer dat hij niet over de onder I a) en b) bedoelde gegevens beschikt en, voor zover deze voorhanden zijn, de FIOD daarover beschikt. Met betrekking tot de onder I c) bedoelde bankafschriften betoogt [gedaagde] dat hij niet over bankafschriften van [partner gedaagde] beschikt, dat de overige bankafschriften zijn meegenomen door de FIOD en deze afschriften (nog) niet zijn teruggegeven. Hij kan ook niet inloggen, omdat de rekeningen zijn geblokkeerd. [gedaagde] voert in dit verband ten slotte nog aan dat Vestia reeds gegevens heeft ontvangen van de FIOD/het OM en dat zij als slachtoffer een verzoek kan indienen om aanvullende stukken op te vragen.
3.44.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [gedaagde] verdachte is in een strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot de derivatentransacties, in welk verband onder meer beslag is gelegd op het woonhuis van [gedaagde], zich daarin bevindende roerende zaken en op bankrekeningen. Onder deze omstandigheden dient te worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat hij niet (meer) de beschikking heeft over (computers met daarop) de e-mails en rekeningafschriften waarop de incidentele vordering betrekking heeft (en waarbij Vestia naar het oordeel van de rechtbank belang heeft), zodat de incidentele vordering om die reden dient te worden afgewezen. Dit leidt ertoe dat Vestia voor het verkrijgen van de gevorderde bescheiden is aangewezen op de in de artikelen 51a en 51b van het Wetboek van Strafvordering geboden mogelijkheid om als slachtoffer als bedoeld in die artikelen te verzoeken om kennisneming van (straf)processtukken.
3.45.
De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

4.De beslissing

De rechtbank
in incident I
4.1.
staat [gedaagde] toe om in vrijwaring te doen dagvaarden tegen de rolzitting van de rechtbank van woensdag 19 februari 2014:
- [bestuurder Vestia];
- [commissaris Vestia 1];
- [commissaris Vestia 2];
- [commissaris Vestia 3];
- [commissaris Vestia 4];
- [commissaris Vestia 5];
- [commissaris Vestia 6];
- [commissaris Vestia 7];
- [commissaris Vestia 8];
- Cornelius Wilhelmus Antonius [directeur f. en c.];
4.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.3.
houdt de beslissing over de kosten van dit incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in incident II
4.4.
veroordeelt Vestia om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis een afschrift van de volgende bescheiden aan [gedaagde] te verstrekken:
i. i) de derivatencontracten die gesloten zijn door Vestia en volgens haar in deze zaak onderwerp van discussie zijn;
ii) ISDA Master Agreements op basis waarvan deze derivatencontracten zijn afgesloten;
iii) de gedeelten uit de directieverslagen van Vestia over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst welke zien op de derivaten die volgens Vestia in deze zaak onderwerp van discussie zijn, met uitzondering van gedeelten daarvan welke zien op (de totstandkoming van) de Overeenkomst;
iv) de gedeelten uit de verslagen van de vergaderingen van de RvC over de periode van 2005 tot en met de totstandkoming van de Overeenkomst welke zien op de derivaten die volgens Vestia in deze zaak onderwerp van discussie zijn, met uitzondering van gedeelten daarvan welke zien op (de totstandkoming van) de Overeenkomst;
v) de gedeelten uit het verslag van de Treasury Commissie van Vestia over 2012 welke zien op de derivaten die volgens Vestia in deze zaak onderwerp van discussie zijn, met uitzondering van gedeelten daarvan welke zien op (de totstandkoming van) de Overeenkomst;
vi) de correspondentie tussen Vestia en de banken aangaande de
margin calls, de eventuele opzegging van kredieten en het opeisen van gelden;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.6.
houdt de beslissing over de kosten in het incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in incident III
4.7.
wijst de vordering af;
4.8.
houdt de beslissing over de kosten in het incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
4.9.
verwijst de zaak naar de rol van 19 februari 2014 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L. Alwin, W.A.G.J.W. Ferenschild en D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 1554