ECLI:NL:RBDHA:2014:5046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
AWB-11_8850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na vernietiging repatrieringsbesluit van een militair

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2014 uitspraak gedaan in een schadevergoedingsprocedure naar aanleiding van een vernietigd repatrieringsbesluit van een militair. Eiser, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, was betrokken bij de ISAF-missie en werd op 9 februari 2011 repatriëerd, zonder de geplande adaptatie op Kreta te ondergaan. De rechtbank had eerder, op 7 maart 2013, het beroep van eiser tegen het repatrieringsbesluit gegrond verklaard en het besluit herroepen, waarbij verweerder werd veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht aan eiser. In deze procedure werd de schadevergoeding voor de niet uitgekeerde VN-toelagen en andere schadeposten besproken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 251,43 voor de niet uitgekeerde belaste VN-toelage voor de periode van 9 tot en met 11 februari 2011, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van € 220,- als vergoeding voor ingekochte kinderopvang. De rechtbank heeft echter andere schadeposten, zoals immateriële schade en kosten voor kinderopvang in maart 2011, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de repatriëring niet leidde tot een dusdanige aantasting van de eer en goede naam van eiser dat schadevergoeding gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een causaal verband tussen de schade en het onrechtmatig geachte besluit. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser in de schadestaatprocedure begroot op € 487,-. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/8850

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.H. ten Wolde),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van den Boogaard).

Procesverloop

Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 4 oktober 2011 gegrond verklaard en, zelf in de zaak voorziende, het primaire besluit van 17 februari 2011 herroepen. Voorts is bepaald dat verweerder de proceskosten en het griffierecht aan eiser dient te voldoen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend ter vaststelling van de door eiser verzochte schadevergoeding.
Partijen hebben hun standpunten terzake van de verzochte schadevergoeding schriftelijk toegelicht en hebben ingestemd met een uitspraak zonder nadere zitting. Daarop is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, als [functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie in de rang [rang], maakte deel uit van de missie ISAF (International Security and Assistance Force) met uitzendlocatie Kandahar. Eiser was in het kader van deze missie gestationeerd in Tarin Kowt. Het hele peloton zou na beëindiging van de werkzaamheden op Tarin Kowt naar Kreta reizen om te adapteren. Verweerder heeft vanwege een, door verweerder gestelde, onwerkbare werk- en leefsituatie, besloten eiser met ingang van 9 februari 2011 te ontheffen uit zijn uitzendfunctie en hem te laten repatriëren naar Nederland, zonder de adaptatie op Kreta mee te maken.
1.2
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 maart 2013 geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat inderdaad sprake was van een onwerkbare werk- en leefsituatie en heeft, nu herstel van het geconstateerde gebrek niet te verwachten valt, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Voorts is bepaald dat verweerder de proceskosten en het griffierecht aan eiser dient te voldoen. De rechtbank heeft voorts, met inachtneming van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat, ter voorbereiding op een nadere uitspraak met betrekking tot eisers verzoek om schadevergoeding, het onderzoek hierover wordt heropend. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld de gestelde schadeposten nader te onderbouwen en verweerder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
2.
Eiser heeft de reeds opgevoerde schadeposten onderbouwd en nader aangevuld bij brief met bijlagen van 27 mei 2013. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief met bijlagen van 20 september 2013. Hierop heeft eiser gereageerd bij brief met bijlagen van 19 januari 2014. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief met bijlagen van 19 maart 2014.
3.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
VN-toelagen en wettelijke rente
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de niet uitgekeerde belaste en onbelaste VN-toelagen, ter grootte van respectievelijk een bedrag van € 2.681,92 (bruto) en een bedrag van € 870,72 (netto) voor de periode van 9 februari 2011 tot 13 maart 2011, zijnde 32 dagen, vermeerderd met de wettelijke rente. Eiser heeft in dit verband gesteld dat op 9 januari 2011 is besloten door de commandant RDTF-2 dat eiser ter waarneming van Luitenant [A] langer op uitzending zou blijven dan de geplande datum van vertrek van 9 februari 2011, en dat dit betekent dat eiser zonder de repatriëring pas op 13 maart 2011 – daarbij inbegrepen drie dagen adaptatie op Kreta– weer in Nederland zou zijn aangekomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de te hanteren periode moet worden uitgegaan van de datum waarop eiser met de rest van het peloton in Nederland zou zijn aangekomen als de repatriëring niet zou hebben plaats gevonden, zijnde 11 februari 2011
.Eiser heeft volgens verweerder gelet daarop slechts aanspraak op een belaste VN- toelage over drie dagen. Ten aanzien van de onbelaste VN-toelage stelt verweerder dat eiser daarop geen aanspraak heeft, omdat dit een onkostenvergoeding betreft en eiser vanwege de repatriëring in de betreffende periode van drie dagen geen onkosten heeft gemaakt.
Met betrekking tot de periode waarover de toelagen berekend dienen te worden is de rechtbank van oordeel dat verweerder gelet op de door verweerder overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan dient te worden van de – oorspronkelijke – rotatiedatum van 11 februari 2011, dat wil zeggen vertrek uit Tarin Kowt op 9 februari 2011 en aankomst in Nederland – na adaptatie op Kreta– op 11 februari 2011. De rechtbank overweegt daarbij dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de rotatiedatum bij beëindiging van een missie nog lange tijd onzeker en flexibel is. De rechtbank overweegt voorts dat uit de Organisatietabel RDTF 2, die is vastgesteld op 28 januari 2011, en uit de Paxlijst, die is vastgesteld op 3 februari 2011, en die dus beide dateren van vóór het besluit tot repatriëring, blijkt dat de rotatie van het peloton inclusief eiser gepland stond op 11 februari 2011. Ook is gebleken dat eiser stond geboekt op de vlucht voor 11 februari 2011 van Kreta naar Nederland. Vervolgens is de Paxlijst aangepast en is de rotatiedatum van (onder meer) eiser veranderd in 9 februari 2011, waarbij is aangetekend dat eiser rechtstreeks naar Eindhoven gaat. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat eiser, de repatriëring weggedacht, reeds op 11 februari 2011 in Nederland zou zijn aangekomen en niet op 13 maart 2011. De periode waarover eiser ten onrechte de VN-toelage niet uitgekeerd heeft gekregen betreft derhalve de periode van 9 tot en met 11 februari 2011, zijnde drie dagen. Dit betekent dat eiser aanspraak heeft op het door verweerder berekende bedrag van 3 x € 83,81 zijnde € 251, 43 (bruto), te vermeerderen met de wettelijk rente met ingang van 1 maart 2011.
Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat de geplande rotatie van eiser van 11 februari 2011 in strijd is met eerdere besluiten en/of toezeggingen over eisers rotatiedatum overweegt de rechtbank dat, nog los van het feit dat deze niet aannemelijk zijn geworden, dit los staat van het onrechtmatig geachte besluit tot repatriëring.
De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn stelling dat uitsluitend het belaste deel van de VN- toelage voor nabetaling in aanmerking komt, aangezien het onbelaste deel bedoeld is als tegemoetkoming in de aan de uitzending gerelateerde onkosten die tijdens een uitzending daadwerkelijk worden gemaakt. Aangezien eiser na 9 februari 2011 niet meer op uitzending was en derhalve geen aan de uitzending gerelateerde onkosten meer had, heeft eiser ook geen aanspraak op de daaraan gerelateerde onbelaste onkostenvergoeding.
3.2
Kinderopvang
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de vooraf ingekochte kinderopvang voor de maand maart 2011 niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt hiertoe dat, zoals hierboven is overwogen, aannemelijk is dat eiser, het besluit tot repatriëring weggedacht, reeds op 11 februari 2011 in Nederland zou zijn teruggekeerd. De kinderopvangkosten over maart 2011 staan dus niet in causaal verband met het onrechtmatig geachte besluit tot repatriëring.
De rechtbank overweegt voorts dat weliswaar niet is betwist dat er enige tijd sprake van was dat eiser eerst in maart 2011 zou terugkeren. Eiser had echter, als ervaren militair, kunnen en moeten weten dat de rotatiedatum aan het einde van een missie nog zou kunnen wijzigen. Dat eiser op een mogelijke verlenging anticipeert is begrijpelijk, maar brengt niet met zich mee dat de kosten van extra ingekochte kinderopvang voor rekening van verweerder dienen te komen. De toezegging van verweerder om, ondanks dat er hiertoe geen verplichting bestaat, coulancehalve een bedrag van € 220,- toe te kennen als tegemoetkoming in de gemaakte kosten, acht de rechtbank redelijk en billijk.
3.3
Functioneringsgratificatie
Eiser heeft gesteld dat hem een functioneringsgratificatie ter hoogte van € 600,- zou worden toegekend, maar dat de uitbetaling van de gratificatie is geblokkeerd vanwege het besluit tot repatriëring en in afwachting van al dan niet te nemen rechtspositionele maatregelen. Eiser stelt dat hij, nu het besluit tot repatriëring is vernietigd, alsnog recht heeft op het ten onrechte niet uitgekeerde bedrag van € 600,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank overweegt dat uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat nog geen besluit was genomen ten aanzien van het toekennen van de functioneringsgratificatie. Wel blijkt dat er een voornemen bestond eiser een dergelijke gratificatie te verlenen. Uit de stukken, en in het bijzonder de verklaring van de commandant RDTF 2, blijkt dat de voordracht voor de gratificatie is ingetrokken naar aanleiding van de bevindingen neergelegd in het tweede Huishoudelijk Onderzoek. De rechtbank overweegt dat dit tweede Huishoudelijk Onderzoek niet zag op de feiten die aan het besluit tot repatriëring ten grondslag zijn gelegd (namelijk de spanningen tussen de militairen en de daardoor ontstane onhoudbare werk- en leefsituatie), maar op andere in Afghanistan voorgevallen feiten en gedragingen, zoals de verkoop van stuwhout, het aannemen van geschenken en het niet op organieke wijze opslaan en vervoeren van defensiegoederen. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat de gratificatie uiteindelijk niet is toegekend vanwege het besluit tot repatriëring en de daaraan ten grondslag gelegde feiten en staat het causale verband tussen het onrechtmatig bevonden besluit tot repatriëring en het niet toekennen van de gratificatie niet vast. Deze schadepost komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
3.4
Vakantieverblijf [te B]
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de kosten van eisers vakantie [te B] voor zijn eigen rekening dienen te blijven. Het was immers de eigen keuze van eiser om op deze wijze vakantie te houden Dat eiser geen adaptatie op Kreta heeft gehad in verband met de repatriëring is geen reden om de vakantiekosten voor rekening van verweerder te laten komen, temeer nu eiser wel adaptatiegesprekken heeft gehad.
3.5
Immateriële schade
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezicht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van betrokkene (CRvB 5 januari 2010, LJN BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (CRvB 27 augustus 2008, LJN BF1067).
Eiser heeft gesteld dat sprake is van immateriële schade als gevolg van aantasting van zijn eer en goede naam. Eiser heeft daartoe gesteld dat deze aantasting te maken heeft met de wijze waarop eiser is gerepatrieerd alsmede de besluiten waarin rechtspositionele maatregelen werden aangekondigd en waartegen eiser zich telkens moest verweren. Eiser heeft voorts gesteld dat hij door de hele gang van zaken rondom het repatriëringsbesluit, het niet kunnen adapteren op Kreta en het ontbreken van een alternatief adaptatieprogramma psychische klachten heeft ontwikkeld, waardoor hij enige tijd niet in staat was om te werken en waarvoor hij hulp heeft moeten zoeken bij de MGGZ Noordoost te Zwolle. Eiser heeft in dit kader een verslag overgelegd van Luitenant-kolonel L. Horstman, Klinisch psycholoog/psychotherapeut.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gestelde schade als gevolg van aantasting van eisers eer en goede naam als volgt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het besluit tot repatriëring niet een dusdanige aantasting van de eer en goede naam van eiser tot gevolg heeft gehad dat sprake is van schade waarvoor een vergoeding zou moeten worden toegekend. Daarbij betrekt de rechtbank dat de repatriëring weliswaar in de media is vermeld, maar dat eisers naam daarbij niet is genoemd. Ook is niet gebleken dat het besluit tot repatriëring als zodanig heeft geleid tot voor eiser nadelige rechtspositionele beslissingen. Voor vergoeding van de gestelde reputatieschade bestaat derhalve geen aanleiding.
In de brief van 19 maart 2014 heeft verweerder de bereidheid uitgesproken om over te gaan tot rehabilitatie van eiser. Verweerder is bereid een rehabilitatiebrief te sturen en nodigt eiser uit een lijst aan te leveren met namen van personen die over de vernietiging van het besluit tot repatriëring dienen te worden ingelicht. Nu eiser een dergelijke rehabilitatie niet heeft gevorderd, zal de rechtbank hierover in het dictum niets opnemen. De rechtbank gaat er echter vanuit dat, indien eiser zulks wenst, verweerder deze toezegging gestand zal doen en dat verweerder en eiser in dat geval in overleg tot een tekst voor een rehabilitatiebrief zullen komen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de tekst vergelijkbaar zal zijn met de tekst zoals die is opgenomen in de uitspraak van deze rechtbank van 22 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:773. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat deze brief vervolgens door verweerder zal worden verzonden naar de door eiser aan te geven lijst van personen.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade ten gevolge van geestelijk letsel overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat eiser de repatriëring in meer of mindere mate als diffamerend heeft ervaren. Vast staat in ieder geval dat eiser enige tijd ondersteuning heeft ontvangen bij MGGZ Noordoost te Zwolle. De rechtbank is echter van oordeel dat niet is gebleken van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten. Gezien hetgeen eiser naar voren heeft gebracht is sprake (geweest) van ‘meer of minder sterk psychisch onbehagen’, zoals dit wordt omschreven door de CRvB in de uitspraak van 27 augustus 2008. Daar heeft de CRvB geoordeeld dat een dergelijk onbehagen onvoldoende is voor vergoeding van immateriële schade. Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook met verweerder van oordeel dat een immateriële schadevergoeding terzake van de door eiser ondervonden psychische klachten niet op zijn plaats is. De rechtbank wijst eisers verzoek op dit punt af.
4
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank eisers verzoek tot schadevergoeding toewijzen voor zover dit betreft het niet ontvangen van de belaste VN-toelage voor de periode van 9 tot en met 11 februari 2011, zijnde een bedrag van € 251,43, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2011 tot aan het moment van de daadwerkelijke betaling. Daarnaast zal de rechtbank verweerder opdragen de toegezegde vergoeding van de ingekochte kinderopvang ter hoogte van € 220,- aan eiser te betalen.
5
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in deze schadestaatprocedure heeft moeten maken. .Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 487,-- voor verleende rechtsbijstand in de heropeningsprocedure in beroep (2 x 0,5 punten voor het indienen van een schriftelijke onderbouwing van de schade met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding ten bedrage van € 251,43, zijnde de belaste VN-toelage, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2011 tot de dag van daadwerkelijke betaling, alsmede ten bedrage van € 220,- als onkostenvergoeding voor de ingekochte kinderopvang;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de schadestaatprocedure tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.