ECLI:NL:RBDHA:2014:5011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
AWB 13-26706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod na langdurig verblijf en strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse vreemdeling die meer dan 20 jaar rechtmatig in Nederland verbleef, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd gekregen, maar deze werd op 26 november 2012 ingetrokken vanwege een veroordeling voor een misdrijf. Tevens werd er een inreisverbod van 10 jaar opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser heeft aangevoerd dat zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn gezinsleven met zijn minderjarige kinderen in aanmerking genomen moesten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en dat hij in Nederland geworteld is. De rechtbank heeft ook gekeken naar de juridische kaders van het inreisverbod en de intrekking van de verblijfsvergunning, waarbij de belangen van de staat en de openbare orde tegen de persoonlijke belangen van eiser zijn afgewogen.

De rechtbank concludeert dat het inreisverbod en de intrekking van de verblijfsvergunning een disproportionele inbreuk vormen op het recht op respect voor het gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het inreisverbod herroepen en de intrekking van de verblijfsvergunning vernietigd. Hierdoor herleefde eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/26706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R. Veerkamp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Op 26 november 2012 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij datzelfde besluit is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Op 18 september 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is op eiser van toepassing nu eiser op 2 januari 2013 is veroordeeld voor een misdrijf gepleegd op 30 december 2012. Verweerder ziet geen aanleiding verder verblijf toe te staan op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel in verband met het reeds langdurige verblijf van eiser in Nederland. Gelet op de ernst en veelvoud van de door eiser gepleegde misdrijven wegen voor verweerder de belangen van de Staat zwaarder dan de belangen van eiser in Nederland het familie- of privéleven uit te oefenen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel nu na inwerkingtreding op
1 juli 2012 van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, nr. 158) had kunnen en behoren te weten dat ook eerdere veroordelingen van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie in Nederland. Ten slotte volgt verweerder eiser niet in zijn stelling dat uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland (JV 2013/246) volgt dat het opleggen van een inreisverbod in strijd is met het respect voor het gezinsleven omdat de kinderen van de vreemdeling in diens nabijheid moeten kunnen opgroeien.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1979 en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Eiser stelt dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet had mogen beslissen tot de intrekking van de verblijfsvergunning en tot het opleggen van een inreisverbod van 10 jaar. Eiser voert aan dat hij als kind van zeven jaar in 1986 naar Nederland is gekomen en is aangemeld bij de vreemdelingendienst op 6 oktober 1986 voor verblijf bij zijn ouders. Na dergelijk langdurig verblijf in Nederland betekent de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van een inreisverbod een inbreuk op artikel 8 van het EVRM. De door eiser gepleegde misdrijven zijn het gevolg van zijn drugsverslaving, een factor die verweerder in zijn belangenafweging niet heeft betrokken. Hierbij is van belang dat tot de wijziging van de regelgeving per 1 juli 2012 eisers verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken. Onder de oude regelgeving had verweerder het risico aanvaard dat vreemdelingen wier verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken, het verkeerde pad zouden opgaan, dat geldt ook voor eiser. Eiser doet in dit kader een beroep op het vertrouwensbeginsel en wijst er daarbij tevens op dat aan hem vooraf een waarschuwing had moeten worden gegeven dat een einde aan zijn legale verblijf kon worden gemaakt. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte het belang van het voorkomen van strafbare feiten zwaarder heeft gewogen dan eisers persoonlijk belang, zijnde de bescherming van zijn familie-, gezins- en privéleven. Eiser heeft zich in dit kader beroepen op de uitspraak van het EHRM van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat uitzetting van eiser naar Nigeria schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
3.
Juridisch kader
Inreisverbod
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer – voor zover hier van belang – een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict dan wel een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
In paragraaf A5/5 van de Vc 2000 is neergelegd dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan al verdisconteerd. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
Intrekking verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden ingetrokken of gewijzigd indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
Ingevolge artikel 3.95, derde lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. Artikel 3.86 van de Vw 2000 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid van het Vb 2000 (geldend vanaf 1 juli 2012), kan de aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar: 14 maanden.
Ingevolge het tiende lid, aanhef en onder a, wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van 10 jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt:
1.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
4.1
De rechtbank overweegt allereerst, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (zaaknummers 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1), dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het aan eiser opgelegde inreisverbod voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven.
4.2
Gezien het voorgaande ligt allereerst de vraag ter beoordeling voor of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. In dit kader dient ook aan artikel 3.86 van het Vb 2000 te worden getoetst, nu dit artikel ten grondslag ligt aan het onderliggende intrekkingsbesluit. Daarnaast dient te worden beoordeeld of het inreisverbod, met inachtneming van artikel 8 van het EVRM, een inbreuk oplevert op het familie- en gezinsleven, en als dit het geval is, of deze inbreuk gerechtvaardigd is.
4.3
De rechtbank stelt vast dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (UJD) van
4 februari 2014 blijkt dat eiser in de afgelopen jaren meermalen is veroordeeld wegens misdrijven. Uit het UJD blijkt, onder meer, van de volgende veroordelingen.
- Op 2 januari 2013 is eiser wegens diefstal, (gepleegd op 30 december 2012), veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- Op 30 november 2012 is eiser wegens diefstal, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken;
- Op 19 juli 2011 is eiser wegens mishandeling, diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd en poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 220 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- Op 3 december 2009 is eiser wegens diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaf en/of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd, poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en poging tot diefstal, verduistering, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden;
- Op 9 januari 2009 is eiser wegens mishandeling en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis;
- Op 12 juni 2009 is eiser wegens mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- Op 15 december 2003 is eiser wegens overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet 1994, diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken en overtreding van artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1995, veroordeeld tot 4 maanden gevangenisstraf;
- Op 24 januari 2002 is eiser wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd, wederspannigheid, overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994, overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaar.
4.4
Nu eiser bij onherroepelijk vonnis – onder meer – is veroordeeld wegens diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen (op 9 januari 2009) en diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken (op 15 december 2003), welke misdrijven zijn bedreigd is met gevangenisstraffen van respectievelijk twaalf en negen jaren gevangenisstraf, voldoet eiser aan de criteria neergelegd in de artikelen 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Eisers beroepsgronden zijn niet gericht tegen deze conclusie.
4.5
Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod strijdig is met het vertrouwensbeginsel, nu het onderliggende intrekkingsbesluit is getoetst aan het ‘nieuwe’ artikel 3.86 van het Vb 2000, terwijl eisers verblijfsvergunning onder de ‘oude’ wetgeving niet ingetrokken kon worden.
4.6
De rechtbank volgt het betoog van eiser, dat toetsing aan het artikel 3.86 van het Vb 2000 per 1 juli 2012 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, niet. De rechtbank verwijst in dat kader naar artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, nr. 158) en de toelichting op dit artikel, waarin kortgezegd is aangegeven dat het besluit buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het besluit niet beëindigd kon worden, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van het besluit opnieuw schuldig maakt aan misdrijven. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij ook de wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken van vóór de inwerkingtreding van het besluit. Van strijd met het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu eiser na 1 juli 2012 had kunnen en behoren te weten dat ook de oude misdrijven van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie hier te lande indien hij na 1 juli 2012 zou worden veroordeeld voor het plegen van een nieuw misdrijf . Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat er een einde aan zijn legale verblijf kon worden gemaakt.
4.7
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser op 6 oktober 1986 is aangemeld bij de vreemdelingendienst voor verblijf bij zijn ouder. Van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning tot verblijf in de eerdergenoemde periode is niet gebleken, terwijl het aan eiser op 19 oktober 1993 verstrekte C-document alleen verstrekt kon worden nadat een vreemdeling als eiser al een jaar in het bezit was geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij ouders. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht ingetrokken tot 30 december 2012 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat eiser langer dan 20 jaar rechtmatig in Nederland verbleef.
4.8
De rechtbank gaat er, gelet op het bovenstaande, van uit dat eiser op
19 oktober 1993 al een jaar (dus sinds 19 oktober 1992) in het bezit moet zijn geweest van een vergunning voor verblijf bij ouders. Op 30 december 2012 (de datum van het laatst gepleegde delict), had eiser in ieder geval ruim 20 jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad.
4.9
Op grond van het overgangsrecht zijn de nieuwe bepalingen van de glijdende schaal toepassing, nu eiser zich na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 juli 2012, te weten op 30 december 2012, heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, waarvoor een gevangenisstraf is opgelegd. Gelet daarop zijn ook de misdrijven die zijn begaan vóór 1 juli 2012 betrokken in de beoordeling. Nu uit het UJD blijkt dat eiser voor ten minste drie misdrijven is veroordeeld tot een gevangenisstraf dan wel een taakstraf en de bovengenoemde veroordelingen de genoemde norm van 14 maanden ruimschoots overschrijden, is voldaan aan de criteria van artikel 3.86 van het Vb 2000 op basis waarvan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden ingetrokken. Nu eiser voorts, zoals onder 4.4 reeds is overwogen, is veroordeeld voor misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad (diefstal met geweld), heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 3.86, tiende lid, bezien in samenhang met artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning.
5.1
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2
Bij de beoordeling betrekt de rechtbank het advies van de Raad van State naar aanleiding van de aanscherping van de glijdende schaal en meer specifiek naar aanleiding van het vervallen van een eindtermijn (Advies W04.11.0396/I). De Raad van State adviseert dat de verblijfsbeëindiging na 20 jaar rechtmatig verblijf slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken is als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven, dan wel het privéleven.
5.3
Niet wordt betwist dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarige kinderen. De rechtbank is van oordeel dat het gevolg van het inreisverbod, te weten dat eiser zijn kinderen voor een periode van tien jaar niet in Nederland kan bezoeken, een inbreuk betekent op het familie- en gezinsleven.
5.4
Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.5
Eiser is op jonge leeftijd in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen en heeft meer dan 20 jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven, zodat aangenomen moet worden dat eiser in Nederland geworteld is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het EHRM van 16 april 2013 in de zaak Udeh, waarop eiser een beroep heeft gedaan. Het EHRM heeft in deze zaak geoordeeld dat de uitzetting van Udeh naar Nigeria vanwege het plegen van een strafbaar feit een schending van artikel 8 van het EVRM zou opleveren. Gelet op de verblijfsduur van 7,5 jaar in Zwitserland, en zijn in Zwitserland verblijvende minderjarige kinderen waarmee hij een omgangsregeling had, concludeerde het EHRM dat het centrum van Udeh’s privé- en gezinsleven in Zwitserland is gelegen.
5.6
In dit licht bezien en op grond van alle feiten en omstandigheden eiser betreffend, komt de rechtbank tot de conclusie dat het centrum van eisers privé- en gezinsleven in Nederland is gelegen. Eiser verblijf meer dan 20 jaar in Nederland en een groot deel van zijn familie woont in Nederland. Eiser heeft twee minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Eiser heeft samen met de moeder de gezamenlijke voogdij over de kinderen, hij heeft een goede band met hen en is na de scheiding van hun moeder frequent contact met hen blijven houden. Eisers banden met Nederland zijn derhalve zodanig sterk dat slechts in uitzonderlijke gevallen verblijf beëindiging is toegestaan. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar het onder rechtsoverweging 5.2 genoemde advies van de Raad van State dat verblijfsbeëindiging na 20 jaar rechtmatig verblijf slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven, dan wel het privéleven.
5.7
Hier staat voor eiser in negatieve zin tegenover dat eiser meerdere malen is veroordeeld voor ernstige misdrijven welke ernstige inbreuken op de openbare orde betreffen. De rechtbank is echter van oordeel dat de veroordelingen, ieder voor zich noch in onderling verband beschouwd, niet een zeer uitzonderlijk geval opleveren die uitzetting na ruim 20 jaar rechtmatig verblijf thans kunnen rechtvaardigen. Het inreisverbod en ook de verblijfsbeëindiging vormen dan ook een disproportionele inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven, dan wel zijn privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.
6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond verklaren en, zelf in de zaak voorziend, het inreisverbod van 26 november 2012 herroepen. Hierdoor herleeft eisers belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
7.
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.6 is de intrekking van de verblijfsvergunning op zichzelf niet in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, echter wel met artikel 8 van het EVRM. Het feit dat het na de verblijfsbeëindiging nog wel mogelijk zal zijn om Nederland en zijn familie te bezoeken nu het inreisverbod is herroepen, is niet een factor waar zodanig veel gewicht aan toekomt dat deze leidt tot een andere uitkomst van de afweging zoals gemaakt in rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.7.
8.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank ook eisers beroep voor zover gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, ook het primaire besluit inhoudende de intrekking van zijn verblijfsvergunning herroepen, waardoor eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd herleeft.
9.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 september 2013;
- herroept het primaire besluit van 26 november 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 974,-, welke kosten verweerder aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. van Rhijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)