ECLI:NL:RBDHA:2014:4903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB-14_1571 en 14_1572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen met asielverleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een Vietnamese vrouw die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen op grond van de Vreemdelingenwet 2000, specifiek omdat de vrouw niet voldeed aan de vereisten van de Regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De rechtbank oordeelde dat het vereiste van een verblijfstermijn van vijf jaar na indiening van de asielaanvraag niet kennelijk onredelijk was. De vrouw had haar asielaanvraag te laat ingediend, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor de regeling. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in redelijkheid de aanvraag had kunnen afwijzen, en dat de belangen van de vrouw, ondanks haar lange verblijf in Nederland, niet opwogen tegen de wettelijke vereisten. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om de vrouw vrij te stellen van het mvv-vereiste en dat het inreisverbod terecht was opgelegd. Het beroep van de vrouw werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent verblijfsvergunningen voor vreemdelingen, vooral in gevallen van langdurig verblijf zonder geldige status.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1571 en AWB 14/1572

uitspraak van 17 april 2014 in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer [V-nummer],
geboren op [datum] 1991, eiseres,
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.N. Mons).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (de Regeling) afgewezen. Tevens is een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, alsmede de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Eiseres is verschenen en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseres heeft de Vietnamese nationaliteit en verblijft als vreemdeling in Nederland. Eiseres is op 6 januari 2005 Nederland ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), en heeft op 8 januari 2005 ten overstaan van de Vreemdelingenpolitie in het aanmeldcentrum Schiphol te kennen gegeven een asielaanvraag in te willen dienen. De asielaanvraag is vervolgens op 9 april 2005 op de voorgeschreven wijze formeel ingediend. Bij besluit van 31 mei 2007 is de asielaanvraag afgewezen, en is tevens geweigerd ambtshalve een reguliere vergunning te verlenen met als doel “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”. Het hiertegen gerichte beroep is bij uitspraak van 20 maart 2008 (AWB 07/26307) door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 mei 2008 (200802813/1, www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) deze uitspraak in hoger beroep bevestigd. Op 17 mei 2013 heeft eiseres onderhavige aanvraag ingediend.
2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Eiseres voldoet evenmin aan de cumulatieve vereisten van de Regeling, zoals opgenomen in het Wijzigingsbesluit 2013/1 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 januari 2013, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), nu eiseres de asielaanvraag korter dan vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar heeft ingediend én zich langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan toezicht. Voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de Regeling komt eiseres dan ook niet in aanmerking. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan eiseres dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Daarnaast is de weigering eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
3.
Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder uit dient te gaan van de datum dat zij te kennen heeft gegeven asiel te willen, te weten 8 januari 2005. Uitgaande van die datum, is de asielaanvraag 49 dagen te laat ingediend om aan deze voorwaarde van de Regeling te voldoen. Eiseres meent dat het tegenwerpen van deze relatief korte periode, in het licht van de totale verblijfsduur va 9 jaar in Nederland, disproportioneel is. Hierbij dient in acht te worden genomen dat eiseres gedurende een significant deel van deze verblijfsduur minderjarig was. Blijkens het Kinderrechtenverdrag en de bestendige jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM), dienen de rechten van het kind in een geval als het hare extra zwaar te wegen. Eiseres is het voorts oneens met de tegenwerping dat zij zich aan het toezicht zou hebben onttrokken. Eiseres is gedurende al die jaren dat zij in Nederland verbleef direct dan wel indirect in beeld geweest bij diverse maatschappelijk ondersteunende organisaties en instanties, waaronder, indirect via de leerplichtambtenaar, bij de gemeente Den Haag, alsmede bij de stichting Luna welke stichting vergelijkbaar is met project Perspectief waarover staatssecretaris Teeven een toezegging heeft gedaan aan de Tweede Kamer op 12 maart 2013. Eiseres vindt dat het beleid in haar geval dan ook te rigide wordt uitgelegd. Eiseres is voorts van mening dat het niet verlenen van vrijstelling van het mvv-vereiste, gelet op haar lange verblijfsduur en jeugdige leeftijd gedurende die periode, in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, nu dit tot gevolg heeft dat zij de Europese Unie dient te verlaten en zij geen familie of sociaal netwerk heeft buiten Nederland.
4.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder heeft het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken. Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
6. Ingevolge de Regeling, welke van verweerders beleid deel uitmaakt, verleent verweerder – voor zover hier van belang- een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Omtrent de voorwaarden onder a en b. is in de Regeling voorts opgenomen dat verweerder als peilperiode de periode van 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) tot de datum inwerkingtreding van de overgangsregeling hanteert. Indien de vreemdeling tussen 29 oktober 2012 en de datum van inwerkingtreding van deze regeling 21 jaar wordt, werpt verweerder dit niet tegen. Indien de termijn van vijf jaar verblijf in Nederland eerst wordt bereikt op de datum van inwerkingtreding van deze regeling, werpt verweerder dit eveneens niet tegen. Indien de vreemdeling op de startdatum van de peilperiode niet voldoet aan de overige voorwaarden, wijst verweerder de aanvraag af.
Verweerder werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend indien een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren. De overige voorwaarden gelden onverkort.
Indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarde genoemd onder c. (niet langdurig onttrekken aan toezicht) én hij ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend, neemt verweerder aan dat de vreemdeling vijf jaar in Nederland heeft verbleven tenzij één van de omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/5.3.2 (verplaatsing hoofdpersoon) zich voordoet.
Omtrent de voorwaarde onder c. van de Regeling is opgenomen dat sprake is van niet langdurig onttrokken aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden:
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos; en
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.
Indien sprake is van meerdere perioden, alle korter dan drie maanden, waarbij de vreemdeling uit beeld is geweest, werpt verweerder dit niet tegen ook al is het totaal aantal drie of meer maanden.
In paragraaf 3.3. van de Regeling, merkt verweerder, in aanvulling op het bepaalde in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000, de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling, aan als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid (
thans derde lid) van het Vb 2000, vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend. Indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1.1, wijst verweerder de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
7.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Regeling behelst begunstigend beleid ten opzichte van de bestaande wettelijke regelingen. De Regeling is slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing. Bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid komt verweerder een grote mate van discretie toe ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, niet gerechtvaardigd moet worden geacht. Blijkens de Regeling heeft verweerder de groep vreemdelingen die op grond van de Regeling in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning beperkt tot diegenen die -voor zover van belang- tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland hebben verbleven. Uit de tekst van de Regeling en de daarbij behorende toelichting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat verweerder de bedoeling heeft gehad deze regeling ruimer te doen interpreteren.
Uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 21 december 2012 (kenmerk 2012-0000664810) over het doel en de achtergrond van de Regeling blijkt voorts dat het doel van de Regeling is om te voorkomen dat kinderen de dupe worden van langdurig verblijf in Nederland, dat te wijten is aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. De Regeling moet voorkomen dat er in de toekomst opnieuw discussies ontstaan over lang in Nederland verblijvende kinderen en de rol en verantwoordelijkheid van de overheid ten opzichte van deze, veelal uitgeprocedeerde, vreemdelingen. De doelgroep van de Regeling is dus de groep minderjarige kinderen met een asielverleden, die al zeer lang in een onzekere situatie in Nederland verblijven. In dit licht bezien, mede gelet op het feit dat het hier gaat om begunstigend beleid, is de rechtbank van oordeel dat het vereiste van een verblijfstermijn van vijf jaar na indiening van de asielaanvraag voordat de leeftijd van 18 jaar wordt bereikt niet kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft de aanvraag dan ook in redelijkheid reeds op grond van dit beleidscriterium van de Regeling kunnen afwijzen. Hoewel de rechtbank voorts met eiseres van oordeel is dat de datum van de asielaanvraag moet worden vastgesteld op 8 januari 2005 (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, 201102753/1/V3, www.raadvanstate.nl), leidt dit niet tot een andere uitkomst, nu eiseres ook dan de termijn van vijf jaren niet haalt. Gelet op het vorenstaande en de cumulatieve criteria van de Regeling behoeven de gronden met betrekking tot het toezichtscriterium geen verdere bespreking. Immers, wat ook zij van het antwoord op de vraag of deze afwijzingsgrond ten onrechte zou zijn tegengeworpen, dan nog blijft de cumulatieve voorwaarde overeind dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde van een minimale verblijfstermijn van vijf jaar na indiening van de asielaanvraag voordat de leeftijd van 18 jaar werd bereikt.
8.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. In dit verband verwijst eiseres naar de toezegging van staatssecretaris Teeven in de Tweede Kamer op 12 maart 2013 om zijn discretionaire bevoegdheid te gebruiken voor hen die niet onder de letter van de Regeling vallen. Voorts verwijst zij naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301). Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer niet zo moeten worden begrepen dat in alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan steeds wordt beoordeeld of aanleiding bestaat van de discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. In grensgevallen worden de voorwaarden van de Regeling ruimhartig toegepast, het gaat dan echter om gevallen waarin slechts aan één van de voorwaarden niet wordt voldaan, en het gaat bovendien niet om gevallen waarin niet aan één van de hoofdvoorwaarden van de Regeling wordt voldaan. Indien een vreemdeling ook met deze ruimhartige toepassing niet onder de Regeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf conform Minister in de rede, omdat dit een ander beleid is dan de Regeling. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 is de gemachtigde van verweerder in dit verband verkeerd geciteerd, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat in onderhavig geval van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. Nog daargelaten of de door eiseres aangehaalde toezegging van verweerder van 12 maart 2013 enkel ziet op het project Perspectief, zoals verweerder stelt, of wellicht ook op de stichting Luna, zoals eiseres stelt, ziet de toezegging in ieder geval enkel op grensgevallen waarbij aan alle andere voorwaarden wel wordt voldaan. Hiertoe wijst de rechtbank naar het verslag van de Tweede Kamer, 60e vergadering, van 12 maart 2013, waaruit blijkt dat verweerder het volgende heeft verklaard:
“Er zijn ook ex-Perspectievers die niet onder de regeling vallen. Daarover zeg ik toe, en dat geldt ook voor anderen, dat ik alle beschikbare informatie over die individuele jongeren waarom het gaat -- die dus wel aan alle voorwaarden van de overgangsregeling voldoen, maar niet aan de regeling omdat ze niet onder het toezicht van het Rijk vallen -- zal bekijken. Ik denk dat het om enkele tientallen gaat. Die zaken zal ik individueel bekijken met het oog op een toelatingsbeslissing. Dat kan ik hier vanavond zeggen.”
Nu eiseres ook 49 dagen te kort komt om te voldoen aan de voorwaarde van een minimale verblijfstermijn van vijf jaar na indiening van de asielaanvraag voordat de leeftijd van 18 jaar werd bereikt, valt eiseres dan ook niet onder voornoemde toezegging. Eiseres voldoet immers niet aan twee van de vier voorwaarden. Reeds hierom kan zij niet als een grensgeval worden aangemerkt. Daarboven overweegt de rechtbank dat verweerder het feit dat eiseres op 49 dagen na niet aan de gestelde termijn van vijf jaren voldoet in redelijkheid niet als grensgeval heeft hoeven te beschouwen.
9.
Wat betreft het beroep van eiseres op artikel 4:84 van de Awb, wordt overwogen dat in dit kader al krachtens de Vw 2000 is voorzien in een inherente afwijkingsmogelijkheid, namelijk de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. De hier bedoelde bevoegdheid van verweerder is discretionair van aard, en de toepassing ervan blijft beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen, die door wet- en regelgever niet zijn voorzien (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2005 (LJN: AU5894) en 4 november 2009 (LJN: BK3314). De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000, zal dan ook de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 9 december 2003 (LJN: AO4069) en 12 februari 2008 (LJN: BC4734). Daarnaast vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl) voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan het desbetreffende beleid strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken. Bij de totstandkoming van de Regeling is onder ogen gezien dat kinderen die lang in Nederland verblijven kunnen zijn geworteld of ingeburgerd. Uit het verslag van het Kamerdebat van 12 maart 2013 (19637, nr. 1620) heeft verweerder naar aanleiding van de (niet aangenomen) motie Voortman/Gesthuizen aangegeven dat worteling geen voorwaarde is voor toepassing van de Regeling. Verweerder heeft in de door eiseres gestelde omstandigheden dat zij geen band meer heeft met Vietnam, en in Nederland is ingeburgerd en geworteld daarom geen aanleiding hoeven zien om – in afwijking van het beleid – een vergunning te verlenen. In de overige omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd in dit kader, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Geen van de door eiseres naar voren gebrachte argumenten is van zodanig gewicht dat de beslissing van verweerder niet in stand zou kunnen blijven. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.
10.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat verweerder van belang heeft mogen achten dat eiseres ervoor gekozen heeft na de afwijzing van haar asielaanvraag in 2007 illegaal in Nederland te verblijven, ondanks dat kenbaar is gemaakt dat zij Nederland diende te verlaten. De banden die eiseres stelt te hebben in Nederland is zij grotendeels aangegaan tijdens haar illegale verblijf hier te lande. In dit licht bezien heeft verweerder de enkele omstandigheden dat eiseres hier al lange tijd verblijft, volledig is ingeburgerd en geen enkele band heeft met Vietnam, mede gelet op het arrest van het EHRM van 4 december 2012 (in de zaak 47017/09, Butt tegen Noorwegen, JV 2013/85), onvoldoende mogen achten om een positieve verplichting aan te nemen op grond waarvan aan eiseres hier te lande verblijf dient te worden toegestaan. Daarbij speelt tevens een rol dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het privéleven in Vietnam uit te oefenen, en dat eiseres langer in Vietnam heeft gewoond, dan zij thans in Nederland verblijft. Zij spreekt dus de taal en moet worden geacht zich daar zelfstandig te kunnen handhaven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten nadele van eiseres heeft mogen laten uitvallen.
11.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen redenen aanwezig zijn eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste.
12.
Ten aanzien van de beroepsgronden tegen het inreisverbod verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen betrekking tot artikel 8 van het EVRM. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van de oplegging van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan had moeten verkorten.
13.
Het beroep is ongegrond.
14.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
15.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep (AWB 14/1571) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 14/1572) af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels, voorzitter, mr. M. Soffers en mr. B. Meijer, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)