ECLI:NL:RBDHA:2014:49

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2014
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_3489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van bezoldiging wegens ongeoorloofde afwezigheid van defensiepersoneel

Op 6 januari 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een korporaal der eerste klasse, eiser, en de minister van Defensie, verweerder. De zaak betreft de inhouding van een deel van de bezoldiging van eiser wegens ongeoorloofde afwezigheid. Eiser had zich niet gehouden aan de bereikbaarheidsverplichting en voldeed daardoor niet aan zijn dienstverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen aanspraak had op inkomsten over de periode waarin hij ongeoorloofd afwezig was.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Eiser was ongeoorloofd afwezig van 10 februari 2011 tot 30 maart 2011. Hij had zich op 2 februari 2011 ziek gemeld, maar op 10 februari 2011 was hij niet verschenen op zijn werk, ondanks afspraken die waren gemaakt. Eiser had meerdere keren niet gereageerd op pogingen van zijn commandant om contact met hem op te nemen. De minister van Defensie hield een deel van de bezoldiging van eiser in, wat leidde tot een uitbetaling van € 148,66. Eiser maakte bezwaar tegen deze inhouding, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij gedurende de relevante periode bereikbaar was voor zijn commandant. De rechtbank concludeerde dat de inhouding van de bezoldiging op goede gronden was gedaan, conform artikel 18 van het Inkomstenbesluit militairen, dat bepaalt dat een militair geen aanspraak heeft op inkomsten voor dagen waarop hij zich aan zijn dienstverplichtingen onttrekt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3489

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.M. Groenhart),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.N. Koster).

Procesverloop

1
Bij salarisafrekening van april 2011 heeft verweerder onder meer (een deel van) de bezoldiging van eiser ingehouden, waardoor uiteindelijk € 148,66 aan bezoldiging is uitbetaald. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 2 mei 2013 beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 5 september 2013 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
De rechtbank neemt bij de beoordeling van dit beroep de volgende feiten en omstandigheden in beschouwing.
1.1
Eiser, korporaal der eerste klasse, is aangesteld in FPS fase 2.
Bij brief van 24 maart 2011 is eiser, naar aanleiding van 23 dagen ongeoorloofd afwezig zijn, gesommeerd zich in persoon te melden bij de sergeant-majoor instructeur (SMI) voor 30 maart 2011, 14.00 uur.
Eiser heeft zich op 30 maart 2011 gemeld bij zijn commandant.
Op 31 maart 2011 heeft de pelotonscommandant aangifte gedaan bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) in verband met ongeoorloofde afwezigheid van eiser in de periode 10 februari 2011 10:00 uur tot 30 maart 2011 14:00 uur en desertie. Dit heeft niet geleid tot vervolging van eiser.
1.2
Bij salarisafrekening van april 2011 is onder meer (een deel van) de bezoldiging van eiser ingehouden, te weten € 470,77, in verband met ongeoorloofde afwezigheid in de periode 24 maart 2011 tot 31 maart 2011. Uiteindelijk is € 148,66 aan bezoldiging is uitbetaald.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 1 juni 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen voornoemde salarisafrekening niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2012 gegrond verklaard, het betreden besluit van 16 april 2012 is vernietigd en voorts is bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen (AWB 12/4402).
1.3
Bij het thans bestreden besluit van 20 maart 2013 is het bezwaar van eiser tegen de salarisafrekening van april 2011 ongegrond verklaard.
2
Verweerder heeft aan het thans bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich op 2 februari 2011 heeft ziek gemeld bij de SMI, dat de SMI op 8 februari 2011 contact heeft gehad met eiser en dat daarbij onder meer is afgesproken dat eiser op 10 februari 2011 zijn werk zou hervatten. Op 10 februari 2011 is eiser niet verschenen en vanaf deze datum is meerdere malen, telefonisch en via Hyves, tevergeefs gepoogd met eiser in contact te komen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de brief van 24 maart 2011 aan eiser. Het niet verschijnen op 10 februari 2011 is aangemerkt als ongeoorloofde afwezigheid. Voor zover eiser meent dat hij op 10 februari 2011 nog steeds ziek was, heeft verweerder vastgesteld dat eiser zich niet aan de verplichting heeft gehouden om tussen 09.00 uur en 10.00 uur in persoon bereikbaar te zijn. Eiser was niet van deze bereikbaarheidsverplichting ontheven.
In zijn verweerschrift heeft verweerder medegedeeld dat eiser vanaf januari 2011 een periode wekelijks onder behandeling was bij de MGGZ, omdat hij mentaal een moeilijke tijd doormaakte. Eiser was echter niet ziek verklaard door een arts. Eiser is gedurende een langere periode coulant behandeld. Echter, niet kon worden geaccepteerd dat eiser zich langere tijd aan zijn dienstverplichtingen onttrok, zonder bereikbaar te zijn voor zijn commandant. Verweerder acht het niet onredelijk dat eiser uiteindelijk ongeoorloofd afwezig is gemeld voor een periode van in totaal acht dagen.
3
Eiser heeft aangevoerd dat hij zich steeds op de juiste wijze ziek heeft gemeld. Met hem is nimmer afgesproken dat hij op 10 februari 2011 zijn werk zou hervatten. Eiser heeft zich op basis van de oproep van 24 maart 2011 op 30 maart 2011 gemeld. Na een gesprek op 31 maart 2011 is hij vanaf 31 maart 2011 ziek gemeld en is met hem een afspraak gemaakt voor een gesprek met de aalmoezenier. Het gesprek met de aalmoezenier heeft plaatsgevonden op 7 april 2011. Eiser heeft aangegeven slecht te slapen en te dromen over een traumatische gebeurtenis op 27 juni 2009 tijdens zijn uitzending in Afghanistan. Als gevolg hiervan ervaart hij psychische klachten.
4
Ingevolge artikel 18 van het Inkomstenbesluit militairen (Ibm) heeft de militair geen aanspraak op inkomsten voor elke volledige dag dat hij zich aan zijn dienstverplichtingen onttrekt.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel dient de werknemer de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim van van 09.00 tot 17.00 uur in persoon bereikbaar te zijn. Na deze dagen geldt deze verplichting op werkdagen tussen 09.00 en 10.00 uur. De commandant is bevoegd de werknemer van deze laatste verplichting te ontheffen.
5
Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank medegedeeld dat het salaris in mei 2011 nogmaals is gemuteerd en dat in juni 2011 een (na)betaling heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder is de omvang van het onderhavige geschil beperkt tot de inhouding over de periode 24 maart 2011 tot 31 maart 2011. Van de zijde van eiser is dit niet betwist.
De rechtbank beperkt zich derhalve bij haar oordeel tot de inhouding van bezoldiging over de periode 24 maart 2011 tot 31 maart 2011.
6
Eiser heeft ter zitting van de rechtbank medegedeeld dat hij altijd bereikbaar is geweest, maar dat hij door zijn PTSS de telefoon niet opneemt als hij het nummer niet kent.
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode vanaf 10 februari 2011 afdoende bereikbaar is geweest voor zijn commandant. Niet in geschil is dat eiser niet was ontheven van de bereikbaarheidsverplichting. Eiser heeft zich, na eerst daartoe te zijn gesommeerd, op 31 maart 2011 gemeld. Niet is gebleken dat eiser eventuele beperkingen in zijn bereikbaarheid kenbaar heeft gemaakt aan zijn commandant. Hieruit volgt dat eiser zich niet heeft gehouden aan de bereikbaarheidsverplichting en als gevolg daarvan aan zijn dienstverplichtingen. Verweerder heeft zich beperkt tot de periode 24 maart 2011 tot 31 maart 2011. Verweerder heeft zich, gelet op artikel 18 van het Ibm, op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak heeft op inkomsten over voornoemde periode.
7
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Platenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.