In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, heeft de besloten vennootschap QUAEDVLIEG JURISTEN B.V. (hierna: QJ) verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat op 14 december 2010 door de Ontvanger van de Belastingdienst was uitgevaardigd. QJ betoogde dat de dwangbevelen door een fiscale vaststellingsovereenkomst die op 9 juli 2012 was gesloten, waren vervallen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de dwangbevelen en de daarop gebaseerde invorderingsmaatregelen niet zijn ingetrokken door de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank stelde vast dat de overeenkomst niet de rechtskracht van de eerder opgelegde aanslagen aantastte en dat de Ontvanger gerechtigd was om de invordering voort te zetten, aangezien QJ zich niet aan de betalingsafspraken had gehouden.
De procedure begon met een dagvaarding op 5 juni 2013, gevolgd door een aantal producties en een comparitie van partijen. QJ voerde aan dat de Ontvanger onzorgvuldig had gehandeld door de bedrijfsvoering van QJ te beëindigen door alle roerende zaken af te voeren, waaronder ook zaken zonder vermogensrechtelijke waarde. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst als preferent schuldeiser het recht had om betaling van zijn vordering te eisen en dat de executie niet onredelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak.
De rechtbank concludeerde dat QJ niet had aangetoond dat de executie onzorgvuldig was en dat de Ontvanger niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de executie voort te zetten. Het verzet van QJ werd ongegrond verklaard en QJ werd veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger, die op € 1.357,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 15 januari 2014.