ECLI:NL:RBDHA:2014:485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
C-09-445328 - HA ZA 13-702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van dwangbevelen door fiscale vaststellingsovereenkomst en onzorgvuldige executie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, heeft de besloten vennootschap QUAEDVLIEG JURISTEN B.V. (hierna: QJ) verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat op 14 december 2010 door de Ontvanger van de Belastingdienst was uitgevaardigd. QJ betoogde dat de dwangbevelen door een fiscale vaststellingsovereenkomst die op 9 juli 2012 was gesloten, waren vervallen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de dwangbevelen en de daarop gebaseerde invorderingsmaatregelen niet zijn ingetrokken door de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank stelde vast dat de overeenkomst niet de rechtskracht van de eerder opgelegde aanslagen aantastte en dat de Ontvanger gerechtigd was om de invordering voort te zetten, aangezien QJ zich niet aan de betalingsafspraken had gehouden.

De procedure begon met een dagvaarding op 5 juni 2013, gevolgd door een aantal producties en een comparitie van partijen. QJ voerde aan dat de Ontvanger onzorgvuldig had gehandeld door de bedrijfsvoering van QJ te beëindigen door alle roerende zaken af te voeren, waaronder ook zaken zonder vermogensrechtelijke waarde. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst als preferent schuldeiser het recht had om betaling van zijn vordering te eisen en dat de executie niet onredelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank concludeerde dat QJ niet had aangetoond dat de executie onzorgvuldig was en dat de Ontvanger niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de executie voort te zetten. Het verzet van QJ werd ongegrond verklaard en QJ werd veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger, die op € 1.357,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 15 januari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/445328 / HA ZA 13-702
Vonnis van 15 januari 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
QUAEDVLIEG JURISTEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. P. Geervliet te Amsterdam,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/HAAGLANDEN,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen zullen hierna QJ en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juni 2013, met 15 producties,
  • de conclusie van antwoord, met 16 producties,
  • het tussenvonnis van 18 september 2013, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • de akte overlegging producties van 3 december 2013 aan de zijde van de Ontvanger, met 3 producties,
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 december 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
QJ houdt zich bezig met de verkoop van vennootschapsstructuren en de administratieve instandhouding van die structuren.
2.2.
De Inspecteur van de Belastingdienst te Den Haag (hierna: de Inspecteur) heeft in 2009 een boekenonderzoek ingesteld bij QJ, aanvankelijk over de jaren 2005 en 2006, later ook over de jaren 2007 en 2008.
2.3.
Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur QJ diverse navorderings- en naheffingsaanslagen vennootschapsbelasting, dividendbelasting en omzetbelasting over de jaren 2005 en 2006 opgelegd. De verschillende aanslagen zijn op 14 december 2010 aan QJ uitgereikt. De belastingdeurwaarder heeft diezelfde dag, met toepassing van versnelde invordering (art. 10 jo art. 15 Invorderingswet; hierna Iw) voor de aanslagen dwangbevelen betekend. Voorts heeft de Inspecteur de heer [A], destijds bestuurder van QJ, over de jaren 2005 t/m 2007 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur was voornemens vergelijkbare aanslagen op te leggen over de jaren 2007 tot en met 2012 (eerste helft). Een overzicht van de opgelegde en voorgenomen aanslagen is opgenomen in de hierna te bespreken vaststellingsovereenkomst van partijen.
2.4.
Op 9 juli 2012 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen enerzijds QJ, vertegenwoordigt door de huidige bestuurder, de heer [B], en de heer [A], die beiden werden bijgestaan door de heer [C], belastingadviseur en anderzijds de Inspecteur en de Ontvanger. In deze vaststellingsovereenkomst zijn partijen, voor zover relevant het navolgende overeengekomen:

4. Inhoud van de overeenkomst
Tussen partijen is afgesproken het fiscale geschil in den minne te schikken. Voor alle hierboven vermelde aanslagen – inclusief de eventueel verschuldigde heffingsrente – zal een bedrag door QJ BV worden betaald van € 475.000, vermeerderd met de bedragen die tot 1 juni 2012 reeds aan de ontvanger zijn betaald (zie bijlage B). Het bedrag zal op geen enkele wijze in aftrek worden gebracht van de winst van QJ BV of verrekend worden met enig andere belasting van wie dan ook.
Over het bedrag van € 475.000 wordt geen invorderingsrente in rekening gebracht. Het bedrag van € 475.000 zal in maandelijkse termijnen van € 20.000 worden voldaan. De betaalde termijnen zullen worden afgeboekt op de reeds opgelegde hierboven vermelde aanslagen, zulks naar de keuze van de ontvanger. De reeds betaalde termijnen door QJ BV vanaf de maand juni 2012 strekken tot betaling van de afgesproken € 475.000. Aan de lopende verplichtingen zal te allen tijde worden voldaan.
Indien niet kan worden voldaan aan de betalingsafspraken, zowel de lopende betalingsverplichtingen uit de reguliere bedrijfsvoering als de afspraken onder deze vaststellingsovereenkomst, zal onverwijld contact worden gezocht met de ontvanger (…).

5.Nadere uitwerking

Indien wordt voldaan aan de betalingsafspraken dan zullen de aanslagen die reeds zijn opgelegd (zie bovenvermelde opsomming), zodanig worden verminderd dat er geen betalingsverplichting meer bestaat. Aanslagen waarvan op dit moment het voornemen bestaat deze op te leggen, (zie bovenvermelde opsomming) worden – nadat is voldaan aan de betalingsafspraken – slechts opgelegd indien dat nodig is om de ontvangen betalingen op af te boeken (…).
Indien QJ BV niet (volledig) voldoet aan de betalingsafspraken behoudt de Belastingdienst zich het recht voor om aanslagen vennootschapsbelasting, omzetbelasting en dividendbelasting over 2007 t/m 2011 ten name van QJ BV op te leggen. Hetzelfde heeft te gelden voor de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2008 t/m 2011 ten name van Strasters. Mocht op het moment dat aan de betalingsafspraak niet wordt voldaan, de wettelijke termijn voor het opleggen van een navorderings- of naheffingsaanslag zijn verstreken dan zal partij zich niet beroepen op termijnoverschrijding en/of het ontbreken van een nieuw feit.”
2.5.
Op 4 december 2012 heeft (de advocaat van) QJ de Ontvanger per e-mail bericht dat de omzet over november 2012 dermate is gekelderd dat QJ niet langer aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. In de brief is voorts vermeld:
“Ik verzoek u op grond van het voorgaande er in te bewilligen dat de betalingsverplichtingen van QJ voor de maanden november en december worden opgeschort. December is historisch bezien een slechte maand voor QJ.
De praktijk leert dat januari over het algemeen een goede maand is en de verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat de betalingen dan hervat kunnen worden. Daarnaast is QJ bezig met het aanpassen van haar producten, teneinde zodoende de concurrentie beter het hoofd te kunnen bieden.
Als u voorwaarden wenst te verbinden aan de opschorting, bijvoorbeeld in de vorm van nadere informatie over omzet en kosten, dan verneem ik dat graag. Te dier zake merk ik op dat er in de bedrijfsvoering en daarmee de kostenstructuur van QJ sinds het onderzoek waaraan ik al heb gerefereerd niet substantieel iets is gewijzigd.”
2.6.
De Ontvanger heeft daarop in een e-mailbericht van 4 december 2012 geantwoord dat hij QJ aan de gemaakte afspraken wil houden. Daarbij merkt de Ontvanger op dat het afgesproken bedrag van € 20.000 door de Belastingdienst is geaccepteerd, in weerwil van het feit dat volgens de uitkomst van het onderzoek een ruimere betalingscapaciteit aanwezig was.
2.7.
Op 8 februari 2013 heeft de Ontvanger QJ bericht het uitstel van betaling ter zake de aanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2005 t/m 31 december 2006, met aanslagnummer 2010.188.15.00105 ad € 381.224,- (openstaand bedrag) en € 11.261,- (openstaande kosten) in te trekken.
2.8.
QJ heeft op 20 februari 2013 een uitstelbeschikking met kenmerk 20101881500105 ontvangen van de Centrale administratie. Daarin is onder meer opgenomen:
“U heeft om uitstel gevraagd omdat u een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslag. Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt totdat er op het bezwaarschrift is beslist.”
2.9.
Het door QJ tegen de beschikking van 8 februari 2013 bij de directeur van de Belastingdienst ingestelde beroep is bij uitspraak van 16 april 2013 afgewezen.
2.10.
De belastingdeurwaarder heeft op 17 april 2013 voormelde uitspraak betekend en een nieuwe datum aangezegd voor de verkoop van de op 14 december 2010 in beslag genomen kantoorinventaris van QJ. Kort daarna heeft de Ontvanger executoriaal derdenbeslag doen leggen onder ABN AMRO Bank en onder Deutsche Bank Nederland. Met deze beslagen zijn bedragen van € 3.321,97 en € 32.568,43 getroffen.
2.11.
De Ontvanger heeft voorts op 18 en 26 april 2013 een invorderingsonderzoek laten uitvoeren. Op 8 mei 2013 heeft de Ontvanger een nieuw beslag laten leggen op de kantoorinventaris en de in beslaggenomen zaken laten afvoeren en in bewaring gegeven. Daaronder bevonden zich ook dozen met administratie die op 28 mei 2013 weer zijn teruggegeven aan QJ.
2.12.
Op 5 juni 2013 heeft QJ onderhavige procedure geëntameerd.

3.Het geschil

3.1.
QJ vordert – samengevat – dat de rechtbank het dwangbevel van 14 december 2010 buiten effect zal stellen en de Ontvanger te verbieden om tot executie van de beslagen roerende goederen over te gaan, onder gelijktijdige last de betreffende zaken aan QJ af te geven, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding.
3.2.
QJ legt aan haar verzet ten grondslag dat (i) aan de inbeslagneming en afvoering haar roerende zaken een rechtsgeldige titel ontbreekt, (ii) de Ontvanger bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen om de bedrijfsvoering van QJ feitelijk te beëindigen door alle roerende zaken af te voeren, waaronder ook die zaken die geen enkele vermogensrechtelijke waarde vertegenwoordigen, zoals bijvoorbeeld de administratie, en (iii) de Ontvanger innerlijk tegenstrijdig, niet coherent communiceerde met QJ en daarmee verwarring deed ontstaan bij QJ, ten gevolge waarvan de gedragingen van de Ontvanger als willekeurig zijn aan te merken.
3.3.
De Ontvanger voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat QJ in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
4.2.
QJ heeft betoogd dat door de vaststellingsovereenkomst tussen QJ en de Belastingdienst een nieuwe rechtsverhouding is ontstaan, waardoor aan de op 14 december 2010 uitgevaardigde dwangbevelen de rechtskracht is komen te ontvallen. Deze dwangbevelen kunnen volgens QJ derhalve niet als grondslag dienen voor de onderhavige executie. Ontvanger had QJ eerst in gebreke moeten stellen en nakoming moeten vorderen. Dat is niet gebeurd. De Ontvanger heeft dit standpunt bestreden.
4.3.
Voornoemd betoog faalt. Uit de tussen partijen geldende vaststellings-overeenkomst, zoals hiervoor onder 2.4 gedeeltelijk geciteerd, volgt dat partijen zijn overeengekomen dat QJ op grond van de reeds opgelegde aanslagen een lager bedrag zal voldoen in ruil voor intrekking van de tegen deze aanslagen lopende procedures. De aanslagen als zodanig worden niet ingetrokken net zo min als de daarop gebaseerde invorderingsmaatregelen, waaronder de uitvaardiging van de dwangbevelen en daaraan verbonden executoriale beslagen. De geldigheid van de opgelegde aanslagen en de daarop geënte invorderingsmaatregelen worden dan ook niet aangetast. Dat blijkt ook uit de opmerking onder 5 van de overeenkomst dat wanneer aan de betalingsafspraken wordt voldaan, de gelden in mindering zullen worden gebracht op de aanslagen die reeds zijn opgelegd en wordt ondersteund door het feit dat niet is overeengekomen dat de geldende executoriale beslagen zullen worden opgeheven. Dat door de vaststellingsovereenkomst de dwangbevelen en beslagen zijn komen te vervallen, vindt derhalve geen steun in hetgeen volgens de inhoud van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is overeengekomen. De vaststellingsovereenkomst staat er derhalve niet aan in de weg dat de Ontvanger op grond van de op 14 december 2010 uitgevaardigde dwangbevelen de invordering heeft voortgezet, nadat was gebleken dat QJ zich niet hield aan de daarin vastgelegde betalingsafspraken.
4.4.
QJ heeft voorts betoogd dat de Ontvanger bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen om de bedrijfsvoering van QJ feitelijk te beëindigen door alle roerende zaken af te voeren, waaronder ook die zaken die geen enkele vermogensrechtelijke waarde vertegenwoordigen, zoals bijvoorbeeld de administratie. De Ontvanger heeft dit betoog bestreden.
4.5.
Bij de beoordeling van dit betoog stelt de rechtbank voorop dat de Belastingdienst als preferent schuldeiser betaling van zijn vordering kan eisen en dat zijn bevoegdheid om tot uitwinning over te gaan een zwaarwegend fiscaal en maatschappelijk belang dient. Het executierecht kan daardoor slechts in uitzonderingsgevallen wijken voor de mogelijke belangen van beslagene. Van een uitzonderingsgeval is geen sprake, wanneer de executie tot beëindiging van het bedrijf kan leiden. De wet kent immers niet de restrictie dat inbeslagname niet zo ver mag gaan dat de economische bedrijfsvoering niet meer kan worden voortgezet. Van een uitzonderingsgeval kan echter wel sprake zijn wanneer zich aan de zijde van de beslagene zodanige omstandigheden voordoen dat de Ontvanger in redelijkheid niet tot executie kan overgaan en door dat toch te doen, onzorgvuldig jegens de belastingschuldige zou handelen. Voorbeelden daarvan zijn dat de Ontvanger de executie voortzet terwijl de onderneming levensvatbaar is, of wanneer duidelijk is dat ondanks tekortschieten in de betalingsregeling uitzicht bestaat op voldoening van de totale aflossing van de bestaande belastingschuld.
4.6.
Van een bijzondere situatie als hiervoor genoemd is in onderhavig geval geen sprake. Volgens de stellingen van QJ is het niet-nakomen van de betalingsregeling een gevolg van een dalende omzet. De omzetdaling is volgens QJ veroorzaakt door toegenomen concurrentie na invoering van de Flex BV en negatieve uitlatingen van de Nederlandse Bank en de Kamer van Koophandel over aanbieders van Limiteds. De onderneming bevindt zich derhalve in een ernstige economische crisissituatie. Uit niets blijkt dat de positie van de onderneming zich op korte termijn weer zal herstellen, dat de totale uitstaande belastingschuld zal worden voldaan, of dat de betalingsregeling zal kunnen worden hervat. In elk geval volgt dat niet uit de stellingname van QJ dat zij voldeed aan haar lopende verplichtingen, haar volledige medewerking verleende aan het onderzoek, niet betalingsonwillig, maar betalingsonmachtig is, en dat door de executie niet alleen QJ, maar ook haar klanten worden gedupeerd. In de door QJ geschetste omstandigheden kan derhalve geen steun worden gevonden voor het betoog dat de Ontvanger onredelijk handelt door de executie voort te zetten. Nu gesteld noch gebleken is dat de economische malaise bij QJ juist zou zijn veroorzaakt door het volgens QJ ten onrechte wegnemen van de administratie (die na een op 16 mei 2013 door QJ gedaan verzoek op 28 mei 2013 weer is teruggegeven) kan ook daarin geen reden worden gevonden om een uitzondering te maken. Het betoog van QJ wordt dan ook verworpen.
4.7.
QJ heeft ten slotte betoogd dat de Ontvanger onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door innerlijk tegenstrijdig, niet coherent met haar te communiceren, waardoor bij QJ verwarring is gewekt. Zij voert daartoe aan dat de Ontvanger na zijn bericht van 4 december 2012 stil is blijven zitten, bij brief van 20 februari 2013 aan QJ uitstel van betaling is verleend en dat de Ontvanger haar niet heeft geïnformeerd over het in april 2013 uitgevoerde onderzoek en over de resultaten van dit onderzoek. Om die redenen was QJ er volgens haar niet op bedacht dat zij tot hervatting van haar betalingsverplichtingen had moeten overgegaan en hield zij er op geen enkele wijze rekening mee dat de Belastingdienst alle bezittingen van QJ van het ene op het andere moment weg zou nemen.
4.8.
De rechtbank volgt QJ niet in haar betoog. Zoals de Ontvanger met juistheid heeft opgemerkt, blijkt uit de brief van de Ontvanger van 4 december 2012 ondubbelzinnig dat hij niet akkoord ging met een wijziging in de betalingsregeling. Dat hij de executie vervolgens niet onmiddellijk voortzette, maar QJ enig respijt gaf, is met het oog op de mededeling van QJ dat zij verwachtte in januari de betalingen weer te kunnen hervatten niet onbegrijpelijk. Als dat enige verwarring bij QJ heeft doen ontstaan, had het op haar weg gelegen om bij de Ontvanger om opheldering te vragen. Op 8 februari 2013 heeft de Ontvanger ondubbelzinnig te kennen gegeven het uitstel van betaling in te trekken, waaruit door QJ niet anders kon worden afgeleid dan dat de Ontvanger de executie zou voortzetten. Ook had QJ moeten begrijpen dat door het door haar ingestelde beroep tegen deze beschikking, de executie werd geschorst. Juist is dat de brief van 20 februari 2013 ten onrechte vermeldt dat sprake is van een bezwaarschrift, maar gelet op de vermelding van het juiste aanslagnummer en tegen de achtergrond van de vaststellingsovereenkomst en gevoerde correspondentie had QJ kunnen en moeten begrijpen dat bedoeld was de executie op te schorten vanwege het door haar ingestelde beroep tegen de beschikking van 8 februari 2013. Uitgaande van het betoog van QJ is het kennelijk ook zo door haar opgevat, want zij heeft in die periode haar betalingsverplichtingen niet hervat. Dat na de afwijzende uitspraak van 16 april 2013 de executie zou worden hervat, lag derhalve in de redelijke lijn der verwachting. Het is QJ bovendien, naar niet is weersproken, daags na de afwijzende uitspraak door de Ontvanger medegedeeld. Opnieuw geldt dat als er bij QJ op dat moment onduidelijkheid bestond over de handelwijze van de Ontvanger, het op de weg van QJ had gelegen om zich daarover te informeren.
4.9.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het betoog van QJ faalt in al zijn onderdelen. Het verzet zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4.10.
Quaedvlieg zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat
768,00(2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal €  1.357,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond,
5.2.
veroordeelt Quaedvlieg in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.357,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: