ECLI:NL:RBDHA:2014:4737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
12/38326
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wegens ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Iraanse nationaliteit, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die zich op het standpunt stelde dat eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstige, niet-politieke misdrijven, zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de Basij, de organisatie waarbij eiser betrokken was, bekend staat om ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder marteling en foltering. Eiser had gedurende een lange periode functies bekleed binnen deze organisatie en had daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de gepleegde misdrijven. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij zich niet kon onttrekken aan zijn werkzaamheden en dat er geen sprake was van overmacht of dwang. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste gronden had afgewezen en dat er geen inreisverbod aan eiser was opgelegd, omdat dit niet als zelfstandig besluitonderdeel was opgenomen in het bestreden besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/38326
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum]
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. R. Hijma, advocaat te
Utrecht;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma,
ambtenaar ten departemente, verweerder.

1.Procesverloop

Op 30 juni 2011 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 6 december 2012 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 6 januari 2013 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 11 juni 2013 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

2.Overwegingen

2.1
Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder eiser artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag), heeft kunnen tegenwerpen en de aanvraag om verlening om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft kunnen afwijzen.
2.2
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.3
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.4
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5
Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.6
In paragraaf C4/3.11.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) - zoals dat luidde ten tijde van belang - heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende opgenomen:
De bewijslast voor het aantonen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is een bijzondere. De IND moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
2.7
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel. Samengevat heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft ten aanzien van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag overwogen dat eiser in verband wordt gebracht met absolute niet-politieke misdrijven alsmede relatieve politieke misdrijven. In geval van eiser is volgens verweerder sprake is van ‘knowing participation’. Eiser is vanaf zijn veertiende lid geweest van de Niruyeh Moghavemat-e Basij (de Basij). Hij heeft, na een aantal jaren onbetaalde activiteiten voor de Basij te hebben verricht, gedurende acht à negen jaar betaalde werkzaamheden voor de Basij vervuld en verschillende hooggeplaatste functies bij de Basij bekleed. Reeds gelet op de duur van eisers betrokkenheid bij de Basij, de functies die hij aldaar heeft bekleed, de taken die hij heeft verricht en de opleidingen die hij heeft gevolgd, kan worden aangenomen dat eiser op de hoogte moet zijn geweest van het gewelddadige karakter van de Basij, aldus verweerder. Eiser is werkzaam geweest voor de Basij, een organisatie die volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze dan wel op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering. Verweerder heeft verder overwogen dat in geval van eiser sprake is van ‘personal participation’. Geconcludeerd wordt dat eiser, door een wezenlijke bijdrage te leveren aan de gepleegde misdrijven, hier mede verantwoordelijk moet worden gehouden en dus als mededader dient te worden beschouwd, aldus verweerder.
Verweerder heeft tot slot overwogen dat aannemelijk is dat eisers bekering tot het christendom bekend is geworden bij de Iraanse autoriteiten. Er zijn gronden te veronderstellen dat eiser op grond van zijn persoonlijke feiten en omstandigheden niet alleen in een bijzondere aandacht, maar tevens in een bijzondere negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, ten gevolge waarvan in geval van eiser bij terugkeer naar Iran thans een reëel risico op schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat. Op grond hiervan is uitzetting naar Iran op dit moment volgens verweerder niet aan de orde. Nu artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht, kan genoemd risico evenwel niet tot het toekennen van een verblijfsvergunning asiel leiden.
2.8
Eiser heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat bij eiser in de periode tot juni 2009 sprake was van knowing participation. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar gezaghebbende bronnen, waaruit mensenrechtenschendingen zouden blijken, maar miskent daarmee dat eiser, wonende in Iran, tot deze bronnen geen dan wel moeilijk toegang kon hebben. Voorts miskent verweerder dat eisers perspectief in die tijd gekleurd werd door de organisatie waar hij deel van uitmaakte, waarbinnen hij als niet-militair een bureaufunctie bekleedde en door de manier waarop vanuit deze organisatie naar de samenleving werd gekeken. De overweging dat eiser ook vóór 2009 geweten moet hebben wat de Basij verkeerd deed doet geen recht aan de situatie waarin hij in die tijd verkeerde, zo stelt eiser.
Ten aanzien van de periode vanaf juni 2009 tot aan het vertrek van Iran betwist eiser niet dat hij bekend is geweest met de ernstige mensenrechtenschendingen waaraan de Basij zich te buiten ging, nu hij, zo stelt hij, daar zelf getuige van is geweest en zelf ook toe is aangezet. Eiser volgt verweerder in de stelling dat ten aanzien van deze periode sprake is van ‘knowing participation’, maar geeft daarbij aan dat deze ‘participation’ niet vrijwillig was, terwijl eiser zich hier niet zonder gevaar voor eigen leven aan kon onttrekken. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat ten aanzien van de periode voor en na juni 2009 sprake was van ‘personal participation’. Ten onrechte heeft verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op zijn aanvraag van toepassing geacht, aldus eiser.
2.9
De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
Verweerder heeft gesteld dat eisers verklaringen omtrent zijn functies en werkzaamheden voor de Basij aannemelijk en geloofwaardig zijn. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser gedetailleerd over zijn betrekking bij de Basij heeft verklaard en documenten ter ondersteuning van zijn werkzaamheden voor de Basij heeft overgelegd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eisers verklaringen in belangrijke mate overeen komen met hetgeen bekend is uit openbare bronnen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.11
Niet in geschil is dat de Basij een organisatie is die bekend is met marteling, foltering en mishandeling, welke aan te merken zijn als misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing kan zijn. Evenmin is in geschil dat verweerder de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, heeft mogen aanmerken als ernstige, niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
2.12
Uit het beleid van verweerder, zoals vermeld in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000, volgt dat verweerder zorgvuldig moet motiveren dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Als daaraan is voldaan dient de vreemdeling, wil hij voorkomen dat dit artikel hem wordt tegengeworpen, een en ander gemotiveerd te weerleggen. Teneinde te bepalen of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen wordt de zogenoemde ‘knowing and personal participation test’ toegepast.
2.13
Volgens voormelde paragraaf uit de Vc 2000 is onder meer sprake van 'personal participation' indien de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf.
2.14
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser tijdens voornoemde periode, naast ‘knowing participation’, evenzeer sprake was van ‘personal participation’, nu eiser in zijn functie als plaatsvervangend hoofd Operationele Zaken mishandeling en/of foltering dan wel marteling heeft gefaciliteerd. Ter onderbouwing heeft verweerder verwezen naar de algemene ambtsberichten inzake Iran van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 juli 2008 (DPV/AM-424/07/44177), 6 oktober 2010 (DCM/AT-1192/10/1329) en 25 augustus 2011 (DCM/AT-506/10/44176). Voorts heeft verweerder verwezen naar op Iran betrekking hebbende openbare bronnen, afkomstig van Amnesty International, het Center for Strategic and International Studies, Human Rights Watch, Home Office, UK Border Agency en het US Department of State.
2.15
Eiser heeft erkend dat tijdens de periode na juni 2009 tot aan zijn vertrek in april 2011 sprake was van ‘knowing participation’. Eiser heeft evenwel betwist dat sprake was van ‘personal participation’. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat er eventueel met arrestanten is gebeurd nadat deze mogelijk mede door zijn toedoen zijn gearresteerd. Verweerder miskent dat eiser niet een zodanige positie had dat hij de mogelijkheid had om bepaalde opdrachten, zoals het verzamelen van manschappen, naast zich neer te leggen. Evenmin kon eiser op dat moment voorzien op welke wijze de manschappen te werk zouden gaan en welke omvang de protesten zouden aannemen. Eiser meent dat verweerder zijn verklaringen in dit verband, inclusief de verklaringen die zien op de vanaf juni 2009 ondervonden problemen, in redelijkheid niet ongeloofwaardig heeft mogen achten, nu deze op hoofdlijnen wel degelijk gedetailleerd en consistent zijn. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat ten aanzien van de gebeurtenissen na juni 2009 sprake was van ‘personal participation’ en dat geen sprake was van een situatie waaraan eiser zich niet kon onttrekken (overmacht).
2.16
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een ambtsbericht is aan te merken als een deskundigenrapport. Indien het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, mag verweerder bij besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
De uitkomsten van een dergelijk bericht worden dan voor waar aangenomen en het is dan aan de vreemdeling om, mocht hij zich niet kunnen vinden in deze uitkomsten, concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel aan de in het ambtsbericht neergelegde uitgangspunten rechtvaardigen.
2.17
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat eiser de inhoud van de door verweerder aangehaalde ambtsberichten alsmede de overige aangehaalde openbare bronnen niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook overigens geen concrete aanknopingspunten geleverd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat in het geval van eiser, naast 'knowing participation’, evenzeer sprake is van ‘personal participation'. Hetgeen verweerder in dat verband heeft overwogen, acht de rechtbank voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft, gelet op de lange duur dat eiser werkzaam is geweest voor de Basij en de functie(s) die eiser aldaar heeft bekleed, gevoegd bij eisers verklaringen over de aard en inhoud van de laatstelijk door hem beklede functie van plaatsvervangend hoofd Operationele Zaken, bezien in het licht van de informatie vervat in eerdergenoemde ambtsberichten, kunnen overwegen dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Zo heeft eiser verklaard dat hij informatie heeft gekwalificeerd en doorgegeven, op basis waarvan mensen zijn gearresteerd. Daarmee heeft eiser mensen in een positie gebracht waarin zij een aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld of te worden gefolterd of gemarteld. Verweerder heeft voorts niet aannemelijk hoeven achten dat in geval van eiser sprake was van overmacht of dwang. De rechtbank verwijst daarbij naar het verloop van eisers loopbaan bij de Basij en de wisselende verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn posities, taken en bevoegdheden die daarbij hoorden. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat in latere verklaringen van eiser sprake is van tegenstrijdigheden met eerdere, gedetailleerde verklaringen, welke tegenstrijdigheden duiden op het bagatelliseren van de rol van eiser, zoals die valt af te leiden uit zijn eerdere verklaringen. Uit eisers verklaringen tijdens de gehoren valt voorts niet op te maken dat het voor eiser niet mogelijk zou zijn geweest om zich aan bepaalde werkzaamheden te onttrekken.
2.18
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser, gelet op de gebeurtenissen in de periode vanaf juni 2009 tot april 2011, artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen en hem reeds daarom op juiste gronden niet in aanmerking heeft gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De periode voorafgaand aan juni 2009 behoeft dan ook geen bespreking meer.
2.19
Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd aangaande het inreisverbod, overweegt de rechtbank als volgt.
2.2
Ingevolge artikel 45, achtste lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met het eerste lid van dit artikel, kan de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen, tevens een inreisverbod inhouden. De rechtbank stelt vast dat het inreisverbod niet in overeenstemming met artikel 45, achtste lid, van de Vw 2000 als zelfstandig besluitonderdeel is opgenomen in het bestreden besluit van 6 december 2012, zodat wordt volstaan met de constatering dat aan eiser geen inreisverbod is opgelegd. Dat uit het voornemen en de motivering kan worden afgeleid dat verweerder bedoeld heeft aan eiser een inreisverbod op te leggen, maakt niet dat terzake een besluit is genomen. Van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden geheeld, zoals zijdens verweerder ter zitting is betoogd, is geen sprake, nu niet slechts een vormvoorschrift is geschonden, zoals bedoeld in het conform het overgangsrecht toepasselijk gebleven artikel. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over het inreisverbod, zal de rechtbank onbesproken laten.
2.21
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.22
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, als voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen en mr. D. Hardonk-Prins, als rechters en door de voorzitter en A. van den Ham als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijenbinnen vier wekenna de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing