ECLI:NL:RBDHA:2014:4528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
AWB 14/6645 & AWB 14/6644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Saoedische journalist met vrees voor vervolging bij terugkeer

In deze zaak heeft een Saoedische journalist asiel aangevraagd in Nederland, omdat hij vreest voor zware straffen bij terugkeer naar Saoedi-Arabië. De verzoeker heeft artikelen geschreven over mensenrechtenschendingen en heeft deelgenomen aan debatprogramma's op televisie, wat hem een bekend persoon in zijn land heeft gemaakt. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de asielaanvraag afgewezen, stellende dat de problemen die de verzoeker bij terugkeer verwacht onvoldoende aannemelijk zijn. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft onderbouwd waarom de verzoeker geen ernstige problemen zou ondervinden bij terugkeer, gezien de situatie van kritische journalisten in Saoedi-Arabië. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de door de verzoeker overgelegde rapporten en nieuwsberichten, en dat er geen algemeen ambtsbericht over Saoedi-Arabië is uitgebracht. Hierdoor heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de staatssecretaris is opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/6645 (voorlopige voorziening)
AWB 14/6644 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op[geboortedatum], van Saoedi-Arabische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft asiel aangevraagd omdat hij artikelen schreef over mensenrechtenschendingen en misstanden in zijn land Saoedi-Arabië. Verzoeker heeft dit ook aan de orde gesteld in diverse debatprogramma’s van de televisiezender[naam], die hij presenteerde in de periode van [data]. Verzoeker heeft voor zijn programma’s veel gasten uitgenodigd, zoals ministers en activisten. Hij heeft bijna dagelijks een programma over corruptie en financiële schandalen in Saoedi-Arabië in de media gebracht. Ook besprak hij op de zender vrouwenrechten, arrestaties van politieke activisten en de oneerlijke processen tegen hen in Saoedi-Arabië. Deze programma’s zijn op[naam 2] terug te vinden en op de website[naam website]. De televisiezender[naam] is gevestigd in[plaats] en is georiënteerd op Saoedi-Arabië. Verzoeker is door zijn werk een bekend persoon geworden. De website[naam website] wordt door de Saoedische autoriteiten gevolgd. De veiligheidsdienst is in de periode [data] diverse malen bij verzoekers familie in Saoedi-Arabië aan de deur geweest. Bij terugkeer naar zijn land van herkomst vreest verzoeker zwaar gestraft te worden wegens zijn kritische artikelen en kritische houding op tv, nu uit diverse bronnen blijkt dat andere activisten en journalisten tot jarenlange gevangenisstraffen zijn veroordeeld.
4.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de problemen die verzoeker bij terugkeer in Saoedi-Arabië verwacht, onvoldoende aannemelijk. Zo is de stelling van verzoeker dat de geheime veiligheidsdienst Al Amn Alseri bij zijn familie aan de deur is geweest, gebaseerd op vermoedens van verzoeker. Verweerder heeft zich daarnaast, samengevat, op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat verzoeker werkzaamheden heeft verricht bij de televisiezender[naam], onder andere als [functie], op zichzelf niet met zich brengt dat verzoeker bij terugkeer naar Saoedi-Arabië ernstige problemen zal ondervinden. Voor zover een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat verzoeker behoort tot de Sjiietische bevolkingsgroep in zijn land, is niet is gebleken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor verzoeker onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekers aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, Vw heeft afgewezen en dat artikel 31, tweede lid, Vw niet aan verzoeker is tegengeworpen. Van het relaas van verzoeker hoeft derhalve geen positieve overtuigingskracht uit te gaan. Het in artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) weergegeven beoordelingskader is derhalve van toepassing.
6.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vloeit het volgende voort. Indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vw. In het kader van die beoordeling vindt de beoordeling van de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, plaats. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van voormelde verblijfsvergunning (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, JV 2010/139).
7.
De beoordeling door verweerder van de vermoedens die deel uitmaken van de gebeurtenissen, behoort tot de beoordelingsruimte van verweerder en kan slechts terughoudend getoetst worden. Dat geldt niet voor de beoordeling van de vermoedens over wat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, voor zover deze is gebaseerd op geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden en voor de vraag of deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een asielvergunning. Die beoordeling dient vol getoetst te worden.
8.
Verzoeker heeft in de gronden van de voorlopige voorziening, waarin de zienswijze is herhaald en ingelast, aangevoerd dat de kern van zijn relaas bestaat uit zijn werkzaamheden voor de televisiezender[naam], waardoor hij in negatieve zin bekend is geworden in zijn land, en zijn vrees voor repercussies ten gevolge daarvan. Verzoeker heeft tijdens het nader gehoor meerdere keren verklaard dat hij, op het moment dat hij in beeld kwam en uitspraken deed, wist dat hij niet meer naar zijn land kon terugkeren. Dit is de reden voor zijn vrees bij terugkeer, en niet de bezoeken van de veiligheidsdienst waar verweerder vanuit gaat. De bezoeken door de veiligheidsdienst Al Amn Alseri vormden voor verzoeker slechts een bevestiging van wat hij al wist, namelijk dat hij in de negatieve belangstelling stond van het regime. Voorts is het een taak van de geheime veiligheidsdienst om onderzoek te verrichten en verhoren af te nemen bij familieleden van opposanten. De dienst beschikt over een eigen detentiecentrum in Damam,[....]. De leden van de dienst opereren in burger en maken hun identiteit niet bekend. Het voert te ver om van verzoeker te verlangen dat hij bekend zou zijn met deze functionarissen die zijn familieleden hebben bezocht. De familie van verzoeker heeft zich slechts algemeen over de bezoeken uitgelaten omdat het telefoon- en internetverkeer in Saoedi-Arabië onder de aandacht staat van de autoriteiten. Dat de veiligheidsdienst zijn familie heeft bezocht, verbaast verzoeker niet. Dit betekent niet dat het geen enkele indruk op hem heeft gemaakt.
8.1
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verweerder in redelijkheid het vermoeden van verzoeker dat de personen die een aantal malen bij zijn familie aan de deur zijn geweest, leden van de geheime veiligheidsdienst Al Amn Alseri waren, niet geloofwaardig heeft kunnen achten. De enkele stelling dat het in andere, aan verzoeker bekende gevallen de geheime veiligheidsdienst betrof die verhoren afnam bij familieleden, brengt niet zonder meer met zich dat dit bij verzoeker ook het geval is geweest. De (algemene) stelling dat leden van deze dienst in burger opereren en hun identiteit niet bekend maken, is onvoldoende om te concluderen dat het daadwerkelijk deze dienst was die bij verzoeker langs is geweest. Verweerder heeft voorts kunnen tegenwerpen dat deze stelling niet strookt met de eerdere verklaring van verzoeker ‘dat dat soort diensten in aparte auto’s rijden’, omdat volgens die verklaring de veiligheidsdienst juist herkenbaar is. De voorzieningenrechter volgt verweerder verder in het standpunt dat van verzoeker verwacht mag worden dat hij omtrent de gestelde bezoeken van de veiligheidsdienst meer informatie weet te geven, te meer nu deze mensen volgens zijn verklaringen vier of vijf keer bij zijn familie zijn langs geweest. In ieder geval mag van verzoeker verwacht worden dat hij concreet kan aangeven waarom zijn broers dachten dat het steeds leden van de veiligheidsdienst waren die hen hebben bezocht. Een dergelijke concretisering is echter uitgebleven. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat dit onderdeel van het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
9.
Ten aanzien van de vermoedens van verzoeker over wat hem bij terugkeer naar Saoedi-Arabië te wachten staat, heeft verzoeker aangevoerd dat hij ernstige repercussies verwacht nu hij behoort tot een groep van kritische journalisten waarvan bekend is dat zij onevenredig zwaar worden gestraft dan wel valselijk worden beschuldigd. Verzoeker stelt een lange gevangenisstraf te verwachten en een reisverbod voor de rest van zijn leven. Zijn broer [broer] is gearresteerd in[jaar] gedurende drie maanden en hem is een uitreisverbod opgelegd. Verzoeker verwijst in dit verband ook naar de brief van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 12 maart 2014 met bijlagen, in combinatie met zijn asielrelaas. Dat deze informatie niet op verzoekers persoon ziet maar op andere kritische journalisten, doet niet af aan het belang van deze informatie. Verzoeker doet in dit verband een beroep op paragraaf 43 en 45 van het Handbook van de UNHCR. Daarnaast is verweerders standpunt, dat verzoeker als journalist niet behoort tot een risicogroep of een kwetsbare mindergroep, onvoldoende gemotiveerd, nu er in het geheel geen beleid is geformuleerd voor journalisten in Saoedi-Arabië en er tevens geen algemeen ambtsbericht over Saoedi-Arabië is uitgebracht.
In de aanvullende gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening van 27 maart 2014 heeft verzoeker verwezen naar een aantal artikelen over de veroordeling op 6 februari 2014 van een collega van verzoeker, de heer [collega]. Hij is veroordeeld tot een gevangenis-straf van 12 jaar en een uitreisverbod van 20 jaar op grond van grotendeels valse beschuldigingen.
9.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat verzoeker werkzaamheden heeft verricht bij de televisiezender [naam], onder andere als [functie], op zichzelf niet met zich brengt dat verzoeker bij terugkeer naar Saoedi-Arabië ernstige problemen zal ondervinden. De brief van VWN maakt dit niet anders, nu deze brief niet ziet op de individuele situatie van verzoeker, maar op de situatie van (kritische) journalisten in Saoedi-Arabië in het algemeen. Daarnaast is geen sprake van groepsvervolging van journalisten in Saoedi-Arabië en zijn journalisten niet aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare minderheidsgroep. Voorts is niet gebleken van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter aanvulling van dit deel van het bestreden besluit heeft verweerder ter zitting het verslag van 15 januari 2014 van het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saoedi-Arabië overgelegd, dat is gericht aan de Voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal. Ten aanzien van de in de gronden van de voorlopige voorziening overgelegde rapporten over de veroordeelde journalist, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat bij de veroordeling een rol speelde dat er sprake zou zijn van een verdenking van verduistering.
9.2
Volgens artikel 4, vijfde lid van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de Definitierichtlijn), achten de lidstaten, indien zij het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig en gunnen zij hem het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:
a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
9.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de verklaringen van verzoeker over zijn werkzaamheden voor de televisiezender [naam] geloofwaardig heeft geacht. Niet in geschil is voorts dat deze televisiezender bekend staat als kritisch ten aanzien van de Saoedische autoriteiten en dat de televisiezender een Sji’itische achtergrond heeft. Uit de brief van VWN blijkt dat er veel informatie is over de vervolging van kritische journalisten in Saoedi-Arabië. Verzoeker heeft in de zienswijze en bij de gronden van zijn verzoek om een voorlopige voorziening enkele berichten over de positie van kritische journalisten in Saoedi-Arabië overgelegd. Verzoeker beoogt met deze algemene informatie te onderbouwen dat ook in zijn specifieke geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van een reëel risico op het ondergaan van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in geval van een gedwongen terugkeer naar Saoedie-Arabië. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in het standpunt dat, nu de door verzoeker overgelegde informatie een algemeen karakter heeft en niet op de individuele situatie van verzoeker ziet, deze informatie bij de beoordeling van de vraag of zijn vermoeden omtrent hetgeen hem bij terugkeer naar zijn land te wachten staat plausibel is, geen rol zou kunnen spelen. De informatie heeft immers betrekking op de positie van kritische journalisten in Saoedi-Arabië, een groep waartoe verzoeker - hetgeen door verweerder niet is betwist - behoort.
Uit de door verzoeker overgelegde informatie, waaronder:
- een bericht van Reporters Sans Frontières: Authorities urged to free journalist sentenced to 12 years in jail van 18 februari 2014;
- het Annual report on press freedom in 2012 van het Committee to Protect Journalists van 14 februari 2013;
- het rapport gedateerd 1 mei 2013, Freedom of the press 2013 – Saudi Arabia van Freedom House,
valt af te leiden dat (kritische) media in of gericht op Saoedie-Arabië te maken hebben met ernstige vormen van repressie.
Nu verzoeker op het onderdeel van zijn relaas dat ziet op zijn werkzaamheden voor de televisiezender [naam] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan heeft aan de vereisten, genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn, mag van verweerder worden verwacht dat hij verzoeker tegemoet komt in de in beginsel op verzoeker rustende bewijslast om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Daarbij kan gedacht worden aan het verrichten van onderzoek naar aanleiding van de door verzoeker overgelegde rapporten en nieuwsberichten door de IND of door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verweerder zou bijvoorbeeld het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen verzoeken een algemeen, dan wel individueel ambtsbericht uit te laten brengen, te meer nu er over Saoedi-Arabië nog geen algemeen ambtsbericht is uitgebracht en er evenmin een specifiek landenbeleid is geformuleerd. Verweerder heeft bij gebreke daarvan het standpunt dat kritische journalisten in Saoedi-Arabië niet als een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep kunnen worden aangemerkt, onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat verweerder evenmin is ingegaan op het door verzoeker overgelegde bericht in Al-Monitor van 3 mei 2013 dat de Saoedische autoriteiten wel degelijk aandacht hebben voor oppositionele media:
“[....] announced the launching of a saudi opposition TV channel on Friday, based in [plaats]. [naam] comes as a sign of the escalation between the Shiite opposition and the regime. To understand Saudi Arabia’s fear of opposition media, it is important to mention that the Saudis’first condition in its deal with the opposition was the closure of its London magazine Aljazira Al-Arabiya.”
9.4
Het door verweerder ter zitting overgelegde verslag van het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saoedi-Arabië biedt naar het oordeel van de voorzieningen-rechter onvoldoende feitelijke onderbouwing van het standpunt van verweerder dat verzoeker, gelet op de algemene situatie in Saoedie-Arabië, in verband met de door hem verrichte werkzaamheden als journalist en [functie] van kritische televisieprogramma’s vanuit[land], bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen ernstige problemen zal ondervinden. Immers, dit verslag is niet geschreven met het oog op de beoordeling van asielrelazen van asielzoekers uit Saoedi-Arabië en het bevat daarnaast geen specifieke informatie over journalisten die (vanuit het buitenland) kritische geluiden laten horen ten aanzien van de Saoedi-Arabische autoriteiten en de Soennieten, die de meerderheid vormen in de bevolking. Opvallend is dat de mensenrechtenambassadeur in zijn rapport opmerkt dat vrijheid van meningsuiting een belangrijk zorgpunt blijft, met name in de meer traditionele media en dat actieve inmenging door de staat de vrije nieuwsgaring beperkt.
Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde stukken over de veroordeling van een collega-journalist en [functie] van een televisieprogramma, [collega] tot een gevangenisstraf van 12 jaren en een reisverbod voor de duur van 20 jaren wegens, onder meer, “disobeying the sovereign” en “defaming the state and judicial institutions”, heeft verweerder ter zitting tegengeworpen dat hij mogelijk (ook) is veroordeeld wegens verduistering. De voorzieningenrechter overweegt dat niet duidelijk is geworden waar verweerder deze veronderstelling op heeft gebaseerd. Evenmin is duidelijk, indien alsnog zou blijken dat de betrokken persoon mede wegens een commuun delict is veroordeeld, wat dit afdoet aan de overige beschuldigingen waarop de gevangenisstraf kennelijk is gebaseerd. Met enkel de verwijzing naar voornoemd verslag van de mensenrechtenambassadeur kan verweerder verzoekers stelling dat hij minimaal een vergelijkbare straf verwacht bij terugkeer, niet weerleggen. Verweerder heeft, door in het bestreden besluit niet inhoudelijk in te gaan op de door verzoeker overgelegde rapporten en nieuwsberichten en door evenmin aanleiding te zien voor het verrichten van nader onderzoek - terwijl verzoeker een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te staven, zijn verklaringen samenhangend zijn en overeenstemmen met de beschikbare informatie en zijn relaas in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd - gehandeld in strijd met de in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsverplichting.
10.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de stelling van verzoeker dat hij vanwege zijn journalistieke werkzaamheden internationale bescherming behoeft, met inbegrip van de aanvulling ter zitting, onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep gegrond is. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
11.
Aangezien aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft en het nader onderzoek zoals hiervoor onder 9.3. vermeld tijd zal vergen, is er geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a Awb.
12.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 487,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van verzoeker.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 487,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.