9.Ten aanzien van de vermoedens van verzoeker over wat hem bij terugkeer naar Saoedi-Arabië te wachten staat, heeft verzoeker aangevoerd dat hij ernstige repercussies verwacht nu hij behoort tot een groep van kritische journalisten waarvan bekend is dat zij onevenredig zwaar worden gestraft dan wel valselijk worden beschuldigd. Verzoeker stelt een lange gevangenisstraf te verwachten en een reisverbod voor de rest van zijn leven. Zijn broer [broer] is gearresteerd in[jaar] gedurende drie maanden en hem is een uitreisverbod opgelegd. Verzoeker verwijst in dit verband ook naar de brief van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 12 maart 2014 met bijlagen, in combinatie met zijn asielrelaas. Dat deze informatie niet op verzoekers persoon ziet maar op andere kritische journalisten, doet niet af aan het belang van deze informatie. Verzoeker doet in dit verband een beroep op paragraaf 43 en 45 van het Handbook van de UNHCR. Daarnaast is verweerders standpunt, dat verzoeker als journalist niet behoort tot een risicogroep of een kwetsbare mindergroep, onvoldoende gemotiveerd, nu er in het geheel geen beleid is geformuleerd voor journalisten in Saoedi-Arabië en er tevens geen algemeen ambtsbericht over Saoedi-Arabië is uitgebracht.
In de aanvullende gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening van 27 maart 2014 heeft verzoeker verwezen naar een aantal artikelen over de veroordeling op 6 februari 2014 van een collega van verzoeker, de heer [collega]. Hij is veroordeeld tot een gevangenis-straf van 12 jaar en een uitreisverbod van 20 jaar op grond van grotendeels valse beschuldigingen.
9.1Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat verzoeker werkzaamheden heeft verricht bij de televisiezender [naam], onder andere als [functie], op zichzelf niet met zich brengt dat verzoeker bij terugkeer naar Saoedi-Arabië ernstige problemen zal ondervinden. De brief van VWN maakt dit niet anders, nu deze brief niet ziet op de individuele situatie van verzoeker, maar op de situatie van (kritische) journalisten in Saoedi-Arabië in het algemeen. Daarnaast is geen sprake van groepsvervolging van journalisten in Saoedi-Arabië en zijn journalisten niet aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare minderheidsgroep. Voorts is niet gebleken van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter aanvulling van dit deel van het bestreden besluit heeft verweerder ter zitting het verslag van 15 januari 2014 van het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saoedi-Arabië overgelegd, dat is gericht aan de Voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal. Ten aanzien van de in de gronden van de voorlopige voorziening overgelegde rapporten over de veroordeelde journalist, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat bij de veroordeling een rol speelde dat er sprake zou zijn van een verdenking van verduistering.
9.2Volgens artikel 4, vijfde lid van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de Definitierichtlijn), achten de lidstaten, indien zij het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig en gunnen zij hem het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:
a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
9.3De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de verklaringen van verzoeker over zijn werkzaamheden voor de televisiezender [naam] geloofwaardig heeft geacht. Niet in geschil is voorts dat deze televisiezender bekend staat als kritisch ten aanzien van de Saoedische autoriteiten en dat de televisiezender een Sji’itische achtergrond heeft. Uit de brief van VWN blijkt dat er veel informatie is over de vervolging van kritische journalisten in Saoedi-Arabië. Verzoeker heeft in de zienswijze en bij de gronden van zijn verzoek om een voorlopige voorziening enkele berichten over de positie van kritische journalisten in Saoedi-Arabië overgelegd. Verzoeker beoogt met deze algemene informatie te onderbouwen dat ook in zijn specifieke geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van een reëel risico op het ondergaan van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in geval van een gedwongen terugkeer naar Saoedie-Arabië. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in het standpunt dat, nu de door verzoeker overgelegde informatie een algemeen karakter heeft en niet op de individuele situatie van verzoeker ziet, deze informatie bij de beoordeling van de vraag of zijn vermoeden omtrent hetgeen hem bij terugkeer naar zijn land te wachten staat plausibel is, geen rol zou kunnen spelen. De informatie heeft immers betrekking op de positie van kritische journalisten in Saoedi-Arabië, een groep waartoe verzoeker - hetgeen door verweerder niet is betwist - behoort.
Uit de door verzoeker overgelegde informatie, waaronder:
- een bericht van Reporters Sans Frontières: Authorities urged to free journalist sentenced to 12 years in jail van 18 februari 2014;
- het Annual report on press freedom in 2012 van het Committee to Protect Journalists van 14 februari 2013;
- het rapport gedateerd 1 mei 2013, Freedom of the press 2013 – Saudi Arabia van Freedom House,
valt af te leiden dat (kritische) media in of gericht op Saoedie-Arabië te maken hebben met ernstige vormen van repressie.
Nu verzoeker op het onderdeel van zijn relaas dat ziet op zijn werkzaamheden voor de televisiezender [naam] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan heeft aan de vereisten, genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn, mag van verweerder worden verwacht dat hij verzoeker tegemoet komt in de in beginsel op verzoeker rustende bewijslast om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Daarbij kan gedacht worden aan het verrichten van onderzoek naar aanleiding van de door verzoeker overgelegde rapporten en nieuwsberichten door de IND of door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verweerder zou bijvoorbeeld het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen verzoeken een algemeen, dan wel individueel ambtsbericht uit te laten brengen, te meer nu er over Saoedi-Arabië nog geen algemeen ambtsbericht is uitgebracht en er evenmin een specifiek landenbeleid is geformuleerd. Verweerder heeft bij gebreke daarvan het standpunt dat kritische journalisten in Saoedi-Arabië niet als een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep kunnen worden aangemerkt, onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat verweerder evenmin is ingegaan op het door verzoeker overgelegde bericht in Al-Monitor van 3 mei 2013 dat de Saoedische autoriteiten wel degelijk aandacht hebben voor oppositionele media:
“[....] announced the launching of a saudi opposition TV channel on Friday, based in [plaats]. [naam] comes as a sign of the escalation between the Shiite opposition and the regime. To understand Saudi Arabia’s fear of opposition media, it is important to mention that the Saudis’first condition in its deal with the opposition was the closure of its London magazine Aljazira Al-Arabiya.”
9.4Het door verweerder ter zitting overgelegde verslag van het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saoedi-Arabië biedt naar het oordeel van de voorzieningen-rechter onvoldoende feitelijke onderbouwing van het standpunt van verweerder dat verzoeker, gelet op de algemene situatie in Saoedie-Arabië, in verband met de door hem verrichte werkzaamheden als journalist en [functie] van kritische televisieprogramma’s vanuit[land], bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen ernstige problemen zal ondervinden. Immers, dit verslag is niet geschreven met het oog op de beoordeling van asielrelazen van asielzoekers uit Saoedi-Arabië en het bevat daarnaast geen specifieke informatie over journalisten die (vanuit het buitenland) kritische geluiden laten horen ten aanzien van de Saoedi-Arabische autoriteiten en de Soennieten, die de meerderheid vormen in de bevolking. Opvallend is dat de mensenrechtenambassadeur in zijn rapport opmerkt dat vrijheid van meningsuiting een belangrijk zorgpunt blijft, met name in de meer traditionele media en dat actieve inmenging door de staat de vrije nieuwsgaring beperkt.
Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde stukken over de veroordeling van een collega-journalist en [functie] van een televisieprogramma, [collega] tot een gevangenisstraf van 12 jaren en een reisverbod voor de duur van 20 jaren wegens, onder meer, “disobeying the sovereign” en “defaming the state and judicial institutions”, heeft verweerder ter zitting tegengeworpen dat hij mogelijk (ook) is veroordeeld wegens verduistering. De voorzieningenrechter overweegt dat niet duidelijk is geworden waar verweerder deze veronderstelling op heeft gebaseerd. Evenmin is duidelijk, indien alsnog zou blijken dat de betrokken persoon mede wegens een commuun delict is veroordeeld, wat dit afdoet aan de overige beschuldigingen waarop de gevangenisstraf kennelijk is gebaseerd. Met enkel de verwijzing naar voornoemd verslag van de mensenrechtenambassadeur kan verweerder verzoekers stelling dat hij minimaal een vergelijkbare straf verwacht bij terugkeer, niet weerleggen. Verweerder heeft, door in het bestreden besluit niet inhoudelijk in te gaan op de door verzoeker overgelegde rapporten en nieuwsberichten en door evenmin aanleiding te zien voor het verrichten van nader onderzoek - terwijl verzoeker een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te staven, zijn verklaringen samenhangend zijn en overeenstemmen met de beschikbare informatie en zijn relaas in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd - gehandeld in strijd met de in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsverplichting.