ECLI:NL:RBDHA:2014:445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_31171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Noord-Koreaanse verzoeker op grond van vestigingsalternatief in Zuid-Korea

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Noord-Koreaanse verzoeker. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de verzoeker niet als vluchteling kon worden aangemerkt en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter constateerde dat de staatssecretaris in eerdere communicatie had aangegeven dat er geen gedwongen terugkeer naar Noord-Korea zou plaatsvinden, en dat het vestigingsalternatief in Zuid-Korea ten overvloede was tegengeworpen. De verzoeker betwistte de geloofwaardigheid van de staatssecretaris' argumenten en voerde aan dat hij in Zuid-Korea niet veilig zou zijn vanwege zijn verleden en de vrees voor vervolging door Noord-Koreaanse autoriteiten. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de staatssecretaris terecht het vestigingsalternatief in Zuid-Korea had kunnen tegenwerpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om substantiële en overtuigende bewijsstukken te overleggen ter ondersteuning van hun asielaanvraag.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/31171 (vovo) en AWB 13/31170 (beroep)

uitspraak van 16 januari 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.M. Niemer);
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Op 28 november 2013 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 6 december 2013 met toepassing van artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) afwijzend op de aanvraag beslist.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht ter griffie ontvangen op 9 december 2013, beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer T.L.H. Meeuwsen, tolk in de Koreaanse taal.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst en aan verweerder nadere informatie gevraagd. Op 10 januari 2014 heeft verweerder aanvullende informatie verstrekt. Verzoeker heeft hierop bij brief van 13 januari 2014 gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.1
Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1964 en de Noord-Koreaanse nationaliteit te bezitten.
2.
Verzoeker stelt dat hij op 3 oktober 1998 is vertrokken uit Noord-Korea naar de Russische Federatie om te werken bij een Koreaans bedrijf in de bouwsector. Verzoeker heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich op een avond in een dronken bui in aanwezigheid van andere werknemers van het Koreaanse bedrijf negatief heeft uitgelaten over Noord-Korea. Verzoeker was bang dat dit zou uitlekken en dat hij gedwongen terug moest keren naar Noord-Korea. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag heeft afgewezen. Verweerder heeft ten onrechte het ontbreken van reisdocumenten aan verzoeker tegengeworpen. Verzoeker zag tijdens zijn reis geen andere mogelijkheid dan het paspoort en het treinticket aan zijn reisagent te geven. Indien hij niet aan de voorwaarden van de reisagent voldeed zou hij niet verder kunnen vluchten. Voorts meent verzoeker dat hij wel degelijk indicatief bewijs met betrekking tot zijn verblijf in Rusland heeft overgelegd. De data op de door verzoeker overgelegde foto’s zijn duidelijk. Verder heeft hij een Russisch kalendertje overgelegd dat alleen in Rusland verkrijgbaar is. Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
Verzoeker was in constante angst om te worden verraden vanwege zijn uitlatingen over Noord-Korea. Verzoeker kreeg te horen dat zijn foto binnen vier bedrijven was verspreid en had daarom alle reden om te vrezen voor vervolging. Verzoeker meent dat hij voor deze stelling concrete informatie heeft verschaft. Eveneens meent verzoeker dat er geen reden is om aan zijn geloofwaardigheid te twijfelen en verwijst hij naar zijn littekens, ten gevolge van de mishandeling door de Noord- Koreaanse veiligheidsdienst. Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij bovendien een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt indien hij vanuit een westers land terugkeert naar Noord-Korea, omdat zijn verblijf in een westers land zal worden gezien als onttrekking aan het toezicht of “Republiekvlucht”.
Ten aanzien van het hem tegengeworpen vestigingsalternatief in Zuid-Korea stelt verzoeker dat hij in Zuid-Korea ook niet veilig is. Hij heeft kennis over locatie en inrichting van overheidsgebouwen en dit is staatsgeheim. Verzoeker heeft meerdere verklaringen moeten ondertekenen dat hij deze informatie nooit prijsgeeft. Als hij dit wel doet, wordt hij gedood. Verzoeker vreest dat Noord-Koreaanse spionnen hem zullen opsporen en doden als hij in Zuid-Korea aankomt. Voorts vreest verzoeker dat zijn verraad gevolgen zal hebben voor zijn familie die nog in Noord-Korea woont. Verzoeker verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 12 december 2013 (AWB 113/16988). Ook heeft verzoeker een gedeelte van het rapport Country of Origin Information, UK Home Office, van 15 september 2008, en de Operational Guidance Note North Korea van 27 september 2012 overgelegd.
3.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft toerekenbaar geen reisdocumenten overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, zodat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hem van toepassing is. Van het asielrelaas dient daarom positieve overtuigingskracht uit te gaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, reden waarom het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Verweerder werpt verzoeker tegen dat hij in Noord-Korea in 1998 niet vrijwillig heeft verlaten. Bovendien heeft verzoeker verklaard dat hij voor zijn gestelde vertrek naar de Russische Federatie in oktober 1998 geen problemen heeft ondervonden in Noord-Korea. Verweerder stelt voorts dat verzoeker zijn verblijf in Rusland niet heeft onderbouwd. Ook werpt verweerder aan verzoeker tegen dat hij geen reisdocumenten van zijn reis naar Nederland bij zijn aanvraag heeft overgelegd. Tevens ziet verweerder niet in waarom verzoeker angstig raakte dat zijn gestelde uitlatingen zouden uitlekken, terwijl deze in een huis buiten het bedrijf zijn gezegd en hierbij slechts twee collega’s aanwezig waren die net als verzoeker hadden gedronken. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat verzoeker in de negatieve belangstelling zou staan van de Noord-Koreaanse autoriteiten. Verzoeker kan niet worden aangemerkt als vluchteling. Ook is er geen sprake van vrees voor vervolging als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Los van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker, heeft verweerder verzoeker een vestigingsalternatief in Zuid-Korea tegengeworpen.
4.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 3.105a van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaalt dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
In de bestreden beschikking stelt verweerder dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling. Voorts stelt verweerder dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verzoeker daarom terug kan naar Noord-Korea en dat het vestigingsalternatief uitsluitend ten overvloede aan verzoeker is tegengeworpen. In de reactie van 10 januari 2014 stelt verweerder echter dat van gedwongen terugkeer naar Noord-Korea geen sprake is. Verweerder stelt in deze reactie het vestigingsalternatief in Zuid-Korea voorop en concludeert vervolgens dat de vraag of terugkeer vanuit een westers land een risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengt wegens “Republiekvlucht” gelet op het vestigingsalternatief geen beantwoording meer behoeft, aangezien verzoeker niet zal worden uitgezet naar Noord-Korea.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zijn ter zitting ingenomen standpunt
– dat het vestigingsalternatief in Zuid-Korea ten overvloede aan verzoeker is tegengeworpen en verzoeker reeds geen bescherming behoeft nu het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht – kennelijk weer heeft verlaten en dat van gedwongen uitzetting naar Noord-Korea geen sprake is, gelet op de uitdrukkelijke verklaring van verweerder in de reactie van 10 januari 2014 dat geen uitzetting naar Noord-Korea zal plaatsvinden. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat geen sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM hier niet behandelen.
5.2
Dat betekent dat enkel nog in geschil is of verweerder de asielaanvraag heeft mogen afwijzen op de grond dat verzoeker zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kan beroepen.
6. Verzoeker betwist dat sprake is van een reëel vestigingsalternatief in Zuid-Korea. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet automatisch het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap zal krijgen, nu hij meer dan 10 jaar weg is uit Korea.
6.1
In het Country of Origin Information Report “Democratic People’s Republic of Korea” (COI-rapport) van 15 september 2008 staat over het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap door Noord-Koreanen het volgende vermeld (pagina 70/71):
‘28.08 The Republic of Korea (RoK) has had a “longstanding policy of accepting refugees from the DPRK, who are entitled to ROK citizenship. The government resettled 1,990 North Koreans from January to October [2007], resulting in a total of approximately 11,700 North Koreans resettled in the country.” (USSD, 11 March 2008). The RoK accepts North Koreans as its citizens “under its constitution that defines the entire Korean Peninsula as South Korean territory. In the past decade, it has admitted around 10,000 North Koreans.” (HRW, 31 January 2008). The MIS Report 2008 observed that “[t]he South Korean constitution affirms that South Korea consists of the entire Korean Peninsula and, as such, that North Koreans are citizens of South Korea. North Korean refugees, though not officially recognized as such by the South Korean government, therefore have a right to be resettled to South Korea.” On the same matter, the UN Special Rapporteur for the DPRK, in a report dated 15 February 2008, stated that under RoK law North Koreans are, in principle, RoK citizens. A reponse by the Canadian Immigration and Refugee Board (IRB) dated 3 June 2008 reported that
“An official from the Embassy of the Republic of Korea (South Korea) in Ottawa stated in a 20 May 2008 interview with the Research Directorate that it is the policy of the South Korean government to offer protection and support to ‘dislocated’ North Koreans… The Embassy Official referred the Research Directorate to the South Korean Ministry of Unification's ‘2005 Unification White Paper’ which states the following:
“In the case of North Korean refugees residing in a third country who file an application for protection, the South Korean government will provide temporary protection through its consulate in the third country and assist them in entering South Korea. Upon entry into South Korea, the government will decide on his/her protection based on the results of a joint investigation by relevant government agencies…”
The Canadian IRB response dated 3 June 2008 also reported that “… according to the [South Korean] Embassy Official, North Koreans are not automatically accepted as South Korean citizens… North Koreans must demonstrate that they possess the ‘will and desire’ to live in [South] Korea and must present themselves to an embassy or consulate of the Republic of Korea to request protection… Following this, the citizenship process begins… The Embassy Official noted that certain persons are not eligible for South Korean citizenship: ‘bogus’ defectors; persons who have resided in a third country for an extended period of time; and international criminals such as persons who have committed murder, aircraft hijacking, drug trafficking or terrorism…”
However, this response contradicts information obtained by the Foreign and Commonwealth Office (FCO), and appears to conflate the two separate legal issues of North Korean entitlement to RoK citizenship and entitlement to a protection package which consists of financial and social assistance. Having consulted the RoK Immigration Bureau in Seoul, the FCO reported in an email dated 1 September 2008 that a North Korean may be denied protection and financial assistance but this does not affect the “constitutional concept that anybody resident on the Korean Peninsular is entitled to South Korean citizenship.” Detail on the laws on citizenship and protection is provided in the following pararagraphs.
(…)
As indicated in paragraph 28.08 above, the RoK has had a “longstanding policy” of accepting North Korean defectors, and providing them with protection and assistance. The policy of providing protection is underpinned by law: the Act on the Protection and Settlement Support of Residents Escaping from North Korea (the Special Act) which legislates on the social and financial assistance given to North Korean defectors/settlers, and was most recently amended in July 2007. (KLRI, undated) After consultations with the RoK Immigration Bureau, the FCO affirmed, in an email dated 1 September 2008, that the Special Act “is about the support package for those already determined to be North Korean. It does not affect the basic constitutional concept that anybody resident on the Korean Peninsular is entitled to South Korean citizenship.”
Het door verzoeker overgelegde rapport van september 2012 geeft geen (wezenlijk) ander beeld dan het hiervoor weergegeven rapport van september 2008.
7.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de betreffende rapporten worden aangemerkt als gezaghebbende bronnen waarbij geldt dat de inhoud van die bronnen in beginsel aannemelijk wordt geacht, tenzij verzoeker concrete aanknopingspunten geeft op grond waarvan aan de juistheid daarvan kan worden getwijfeld.
7.1
Uit het COI-rapport van 2008 volgt dat Noord-Koreanen in beginsel automatisch door Zuid-Korea als Zuid-Koreaanse staatsburgers worden beschouwd. Dat geldt echter niet zonder meer voor personen die langere tijd in een derde land hebben verbleven. Het begrip “langere tijd” is in de Operational Guidance Note van 2 juli 2010 gedefinieerd als een periode van meer dan 10 jaar.
7.2
In deze zaak is de dus vraag aan de orde of het feit dat verzoeker, naar hij stelt, meer dan 10 jaar buiten Korea heeft verbleven eraan in de weg staat dat hij het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kan verkrijgen. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker de stelling dat hij meer dan tien jaar weg is uit Korea onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De door verzoeker overgelegde foto’s zijn gedateerd op 2001, 2002 en 2011, de brieven van zijn vrouw zijn van 2007 en 2008 en het overgelegde kalendertje is van 2009. Dit is onvoldoende om aannemelijk te maken dat verzoeker een volledige periode van meer dan 10 jaar buiten Korea heeft verbleven. Ervan uitgaande dat verzoeker minder dan 10 jaar buiten Noord-Korea heeft verbleven, zal verzoeker, naar uit het voorgaande blijkt, automatisch het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap verkrijgen.
Ook als wel zou worden uitgegaan van een afwezigheid van meer dan 10 jaar is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter voor verzoeker mogelijk om het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap te verkrijgen. Uit de Operational Guidance Note van 27 september 2012 paragraaf 2.6, onder 2 “Korea”, sub e, blijkt dat bij afwezigheid van meer dan tien jaar uit Korea weliswaar wordt uitgegaan van het verkrijgen van een andere nationaliteit en het verlies van de Zuid-Koreaanse nationaliteit, maar dat de Zuid-Koreaanse nationaliteit wel weer verkregen kan worden. In het COI- rapport van 15 september 2008, paragraaf 28.21, is bovendien het volgende neergelegd: “ The FCO also clarified that “if a North Korean had been outside the DPRK for an extended period of time, it would take time for the Consultative Council [the governmental body that decides which persons receive the assistance package] to reach a determination and the individual may need support of a third country/international organisation in the interim. If an individual was eventually determined to be North Korean , again they would not be denied South Korean citizenship and its basic protections, but may not be eligible for the support package.”” De voorzieningenrechter leidt uit deze stukken af dat het voor verzoeker mogelijk is om, ook als wordt uitgegaan van een verblijf buiten Korea van meer dan 10 jaar, het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap te verkrijgen.
Verzoekers stelling dat hij in de negatieve belangstelling van de Noord-Koreaanse autoriteiten staat en dat zijn familie in Noord-Korea gevaar loopt is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt
Dat verzoeker verklaart niet naar Zuid-Korea te willen, omdat hij deel uitmaakte van de deel 1 brigade en zodoende staatsgeheimen kon prijsgeven aan Zuid-Korea leidt niet tot een ander oordeel, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan deze brigade heeft deelgenomen. De verklaring van verzoeker dat hij niet naar Zuid-Korea wil, omdat in geval van oorlog hij tegen Noord-Korea en dus tegen zijn zoon zou moeten vechten leidt niet tot de conclusie dat vestiging in Zuid-Korea niet in redelijkheid van verzoeker kan worden gevergd.
8.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande het vestigingsalternatief in Zuid-Korea aan verzoeker kunnen tegenwerpen en de aanvraag terecht afgewezen.
9.
Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
10.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
1
verklaart het beroep ongegrond;
2
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S.J. van Kooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)