ECLI:NL:RBDHA:2014:4445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB-14_1904
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op aanvraag van een militair ambtenaar en de vraag naar dwaling en ontoerekenbaarheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 april 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een militair ambtenaar, die eervol ontslag had aangevraagd. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had op 5 december 2013 een rekest ingediend voor vrijwillig ontslag per 1 april 2014. De verzoeker stelde dat hij zich gedwongen voelde om het ontslag aan te vragen, omdat hij onder druk stond door een aangifte van vermeende strafrechtelijke gedragingen en dreigend ontslag wegens wangedrag. Hij betoogde dat hij ten tijde van de aanvraag in een psychische toestand verkeerde die hem ontoerekeningsvatbaar maakte.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel de verzoeker onder druk stond, niet kon worden vastgesteld dat hij niet in vrijheid zijn wil had kunnen bepalen op het moment van de aanvraag. De rechter merkte op dat de verzoeker geen medische stukken had overgelegd die zijn stelling over ontoerekenbaarheid konden onderbouwen. Bovendien had de verzoeker na zijn aanvraag gesolliciteerd naar andere functies en om begeleiding gevraagd, wat erop wees dat hij zich bewust was van de gevolgen van zijn aanvraag.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister van Defensie bevoegd was om het ontslag te verlenen en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor claims van dwaling en ontoerekenbaarheid in ontslagzaken, vooral in het kader van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR).

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/1904
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink),
tegen

de Kroon, vertegenwoordigd door de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A.J. Verdonk).

Procesverloop

Bij brief van 19 december 2014 heeft verweerder verzoeker toepassing van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 april 2014 eervol ontslag verleend.
Op 6 februari 2014 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 10 maart 2014 heeft verzoeker een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek is op 3 april 2014 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift overweegt de voorzieningenrechter allereerst het volgende.
Ingevolge artikel 38 van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang bij koninklijk besluit.
Bij brief van 19 december 2014 heeft verweerder verzoeker toepassing van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 april 2014 eervol ontslag verleend.
Bij koninklijk besluit van 31 januari 2014 is aan verzoeker met ingang van 1 april 2014 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 39, eerste lid, van het AMAR.
Op 6 februari 2014 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt dat genoemd koninklijk besluit - en niet de brief van 19 december 2013 – in dit geval dient te worden beschouwd als het primaire besluit.
Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2006 (LJN: AY4877).
Anders dan verweerder heeft betoogd, is het bezwaarschrift van verzoeker derhalve tijdig ingediend.
Ingevolge artikel 39, eerste lid van het AMAR kan aan de militair ontslag op aanvraag worden verleend, indien hij daartoe aan het ingevolge artikel 38 bevoegde gezag schriftelijk de wens te kennen heeft gegeven.
Verzoeker is met ingang van [datum] 1995 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd, laatstelijk als [rang] in de functie van [functie] bij een muziekkorps van verweerder.
Op 5 december 2013 heeft verzoeker een rekest ingediend waarin hij verzoekt om vrijwillig ontslag per 1 april 2014.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij zich gedwongen voelde tot het zelf aanvragen van het ontslag, maar de gevolgen daarvan niet heeft overzien, terwijl hij al langere tijd psychisch ‘de weg kwijt was’, hetgeen verweerder ook wist.
Verzoeker stelt dat hij ten tijde van zijn aanvraag in een dusdanige psychische toestand verkeerde dat zijn aanvraag om ontslag hem niet kan worden toegerekend.
De aanvraag om ontslag heeft onder grote druk plaatsgevonden, nu er namens de minister van Defensie door zijn commandant bij de Koninklijke Marechaussee aangifte was gedaan van vermeende strafrechtelijke gedragingen door verzoeker, ontslag wegens wangedrag dreigde en hij slechts 24 uur de gelegenheid kreeg om zelf vrijwillig ontslag aan te vragen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet worden geoordeeld dat verzoeker op het moment waarop hij zijn aanvraag indiende niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen of dat er sprake was van dwaling.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij 28 november 2013 voor het eerst heeft gehoord dat de mogelijkheid van vrijwillig (eervol) ontslag onderzocht zou worden en dat hij diezelfde dag telefonisch tot maandag 2 december 2013 9.00 uur de tijd kreeg om hierover te beslissen. Tijdens een telefoongesprek op 4 december 2013 is hem gezegd dat hij uiterlijk de volgende dag zijn ontslagaanvraag in moest dienen en dat anders op 9 december 2013 ontslag op grond van wangedrag zou volgen.
Op grond hiervan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden vastgesteld dat verzoeker dermate onder (tijds)druk is gezet, dat hij geen enkele kans zou hebben gekregen zich hierover te beraden en zich goed te laten informeren alvorens hij zijn aanvraag indiende.
Verzoeker heeft geen medische stukken overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat hij in de periode tot en ten tijde van zijn aanvraag in een zodanige psychische toestand verkeerde dat de aanvraag hem in redelijkheid niet kan worden toegerekend.
De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat verzoeker voor wat betreft zijn ontslagrekest, niet met enige medische verklaring heeft gestaafd dat de mogelijk bij hem aanwezige depressie en de door hem geuite suïcidale gedachten hem ontoerekeningsvatbaar maakten. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat verzoeker nog geruime tijd heeft laten verstrijken na het moment van de aanvraag op 5 december 2013 voordat hij op de aanvraag is teruggekomen. Uit de stukken is immers gebleken dat hij in de weken na
5 december 2013 heeft gesolliciteerd naar andere functies en verweerder heeft gevraagd om begeleiding en de mogelijkheid deel te mogen nemen aan een SAP-basistraining. Hieruit valt af te leiden, dat verzoeker zich ervan bewust was dat hem ontslag op eigen aanvraag zou worden verleend en zijn handelingen daar ook op afstemde. Voorts heeft verzoeker zich vanaf het moment (11 november 2013) dat hij werd geconfronteerd met de aan hem verweten gedragingen doen bijstaan door een raadsman.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder derhalve bevoegd verzoeker ontslag te verlenen. Overigens is namens verweerder ter zitting verklaard dat de commandant van eiser niet juist heeft gehandeld door verzoeker in de gelegenheid te stellen een ontslagrekest in te dienen nadat het wangedrag van verzoeker was geconstateerd.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.