In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse jongen die een verblijfsvergunning had aangevraagd op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De jongen, die sinds 1999 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND stelde dat de jongen niet voldeed aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen uitzonderingen van toepassing waren. De jongen had eerder asielverzoeken ingediend die allemaal waren afgewezen, en zijn familieleden hadden wel verblijfsvergunningen gekregen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de lange verblijfsduur van de jongen in Nederland, zijn jonge leeftijd bij binnenkomst, en de objectieve belemmeringen voor zijn familieleden om in Afghanistan te verblijven. De rechtbank oordeelde dat de IND niet voldoende had gemotiveerd waarom de weigering van de vrijstelling van het mvv-vereiste geen schending van het recht op respect voor privé- en gezinsleven betekende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de jongen, die diep geworteld is in de Nederlandse samenleving, zwaarder wogen dan de belangen van de staat bij het handhaven van de openbare orde.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de IND opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van de jongen, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die het recht op gezinsleven en privéleven raken, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de betrokken vreemdeling.