ECLI:NL:RBDHA:2014:4393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/18078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling mvv-vereiste op grond van artikel 8 EVRM bij meerderjarige jongen met asielverblijfsvergunning familieleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse jongen die een verblijfsvergunning had aangevraagd op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De jongen, die sinds 1999 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND stelde dat de jongen niet voldeed aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen uitzonderingen van toepassing waren. De jongen had eerder asielverzoeken ingediend die allemaal waren afgewezen, en zijn familieleden hadden wel verblijfsvergunningen gekregen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de lange verblijfsduur van de jongen in Nederland, zijn jonge leeftijd bij binnenkomst, en de objectieve belemmeringen voor zijn familieleden om in Afghanistan te verblijven. De rechtbank oordeelde dat de IND niet voldoende had gemotiveerd waarom de weigering van de vrijstelling van het mvv-vereiste geen schending van het recht op respect voor privé- en gezinsleven betekende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de jongen, die diep geworteld is in de Nederlandse samenleving, zwaarder wogen dan de belangen van de staat bij het handhaven van de openbare orde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de IND opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van de jongen, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die het recht op gezinsleven en privéleven raken, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/18078
Datum uitspraak: 6 maart 2014

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. R. Hijma,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 15 februari 2012 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf op grond van artikel 8 EVRM’ aangevraagd. Bij besluit van 28 september 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 1 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 11 juli 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend, ontvangen op 2 september 2013.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren de familieleden van eiser ter zitting aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A.M. de Groot.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 7 april 1999 is eiser Nederland ingereisd samen met zijn ouders en zijn jongere zus. Door of namens eiser is drie maal een asielverzoek ingediend, welke aanvragen alle onherroepelijk zijn afgewezen, laatstelijk bij besluit van 19 december 2011. Bij besluit van 30 september 2011 zijn eisers moeder, zus en zijn in Nederland geboren broer in het bezit gesteld van een (afgeleide) verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het beleid voor verwesterde meisjes. Eiser is niet in aanmerking gebracht voor een afgeleide asielvergunning vanwege openbare orde aspecten. Eisers vader is een verblijfsvergunning geweigerd omdat in rechte is komen vast te staan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is.
3.
Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser bezit geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), terwijl hij niet valt onder één van de in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f en h, van de Vw 2000 genoemde uitzonderingen. Evenmin komt hij in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), daar zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.
Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
7.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 zijn categorieën vreemdelingen opgesomd die van het bezit van een (geldige) mvv zijn vrijgesteld.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 wordt een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
8.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
9.
Vaststaat dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Beoordeeld moet worden of eiser valt onder de uitzonderingscategorie genoemd in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000.
10.
Niet wordt betwist dat tussen eiser en zijn moeder, vader, zus en jongere broer, allen van Afghaanse nationaliteit, sprake is van gezinsleven. Evenmin is in geschil dat eiser sinds 1999 in Nederland verblijft en nimmer in het bezit is geweest van een verblijfstitel, zodat de afwijzing van zijn aanvraag geen inmenging in zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven betekent.
11.
Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2011, Boultif tegen Zwitserland, (JV 2001/254) dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het ERHM in het arrest van 18 oktober 2006 in zaak nr. 46410/99, Üner tegen Nederland, (JV 2006/417) nog twee criteria genoemd (hierna: de Üner-criteria). Bij de belangenafweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.
12.
De rechtbank dient te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich, gelet op de “fair balance” tussen de hieronder weergegeven belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van eisers privéleven en zijn familie- en gezinsleven betekent. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
13.
In paragraaf B7/3.8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is neergelegd dat de IND om te kunnen bepalen of de weigering van (voorzetting van) het verblijf van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw neemt en deze tot uitdrukking brengt in een belangenafweging. Welke belangen de IND bij de belangenafweging betrekt, hangt af van de concrete individuele casus. Van belang is dat het altijd gaat om de feitelijke situatie in het individuele geval, die per casus verschilt. Aangezien het gaat om de beoordeling en afweging van diverse belangen van verschillende aard, heeft de IND hierbij een zekere beoordelingsvrijheid. Bij de weigering van voortgezet verblijf is de uitgangspositie van de vreemdeling sterker dan bij eerste toelating van de vreemdeling tot het Nederlandse grondgebied. De omstandigheid dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf betrekt de IND ten nadele van de vreemdeling bij deze belangenafweging. Dit laat onverlet dat ook als geen sprake is van inmenging de IND een belangenafweging maakt tussen de belangen van de Staat en die van de vreemdeling.
14.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het besluit van 28 september 2012, het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven
hier te lande en daarbij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend.
Verweerder heeft hierbij zwaar laten wegen dat eiser twee maal onherroepelijk is veroordeeld tot een taakstraf wegens openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, gepleegd op respectievelijk 19 september 2008 en
1 januari 2011, zodat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. In de visie van verweerder biedt de onderhavige procedure geen ruimte om met eventuele strafverzachtende omstandigheden rekening te houden en is nauwelijks sprake van relevant tijdsverloop sinds het laatste gepleegde feit. Dat voor eisers moeder, zus en broer objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven uit te oefenen in Afghanistan, kan in het licht hiervan, slechts marginaal worden meegewogen. Hoewel eiser Nederland op zevenjarige leeftijd is binnengekomen, sprake is van een verblijfsduur van veertien jaar en eiser veel vrienden en kennissen heeft in Nederland, onder wie zijn Nederlandse partner, wordt hieraan geen doorslaggevend belang gehecht. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser meerderjarig is, niet heeft gestaafd dat tussen zijn gezinsleden en hem ‘more than the normal emotional ties’ bestaan en voorts niet gebleken is dat hij zich in zijn land van herkomst niet zal kunnen handhaven, temeer nu hij samen met zijn vader, die evenmin beschikt over een verblijfstitel, kan terugkeren naar Afghanistan. Dat eiser in Afghanistan geconfronteerd zal worden met cultuurverschillen, acht verweerder onvoldoende daar aangenomen wordt dat hij zich de Dari taal ook in geschrift eigen zal kunnen maken en zich aan de Afghaanse cultuur kan aanpassen.
15.
Vooropgesteld wordt dat verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de verrichte belangenafweging. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht groot gewicht heeft toegekend aan de twee door eiser gepleegde geweldsmisdrijven, het gegeven dat sprake is van recidive terwijl eiser reeds meerderjarig was en aan het geringe tijdsverloop sindsdien.
De rechtbank stelt echter tevens vast dat daar tegenover diverse gewichtige factoren staan die in het voordeel van eiser spreken. Hiertoe wijst de rechtbank in de eerste plaats op de, gerelateerd aan zijn leeftijd, zeer lange verblijfsduur van eiser, die reeds op zevenjarige leeftijd naar Nederland is gekomen. Weliswaar was eisers verblijfssituatie altijd onzeker, eiser heeft niet zelf de keuze gemaakt om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfstitel. In dit verband wordt tevens verwezen naar het arrest van het EHRM Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, waaruit kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders aan de betreffende vreemdeling toe te rekenen in verband met het risico dat de ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Nu niet gebleken is dat de bedoelde situatie zich hier voordoet, komt aan de in beginsel aan eiser toe te rekenen keuze van zijn ouders geen doorslaggevend gewicht toe. Daarbij heeft eiser tijdens zijn langdurige verblijf zeer sterke banden met Nederland opgebouwd, zoals ter zitting ook door verweerder is erkend, en is onbestreden dat hij nauwelijks binding heeft met zijn land van herkomst. Daarnaast komt zwaarwegende betekenis toe aan de aanwezigheid van objectieve belemmeringen voor eisers moeder, zus en broer - bij wie eiser altijd heeft verbleven - om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Voorts spreekt in het voordeel van eiser dat hij diep geworteld is in de Nederlandse samenleving en volledig geïntegreerd is, zo getuigen onder meer zijn goede beheersing van de Nederlandse taal, zijn afgeronde middelbare beroepsopleiding en zijn studieresultaten aan het HBO. Hierbij slaat de rechtbank tevens acht op de brieven van 1 november en
3 november 2011 van voormalig docenten van eiser
,die blijk geven van grote waardering voor eisers positieve instelling, actieve houding en zijn studieprestaties.
Anders dan in de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, zaaknr. 201202058/1/V4, waarin de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling is uitgevallen mede omdat verweerder niet ten onrechte groot gewicht heeft toegekend aan de bij herhaling door de vreemdeling gepleegde zedendelicten (dan wel poging daartoe) waarvoor twee maal een gevangenisstraf is opgelegd, is eiser veroordeeld tot werkstraffen van respectievelijk twintig en honderd uur, zodat naar het oordeel van de rechtbank in zoverre geen sprake is van vergelijkbare zaken.
16.
Gelet op het bijzondere samenstel van persoonlijke omstandigheden is de rechtbank in deze specifieke zaak van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven en het gezins- en familieleven van eiser betekent. Derhalve is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit op grond van artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden wordt aldus niet toegekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om verweerder in de gelegenheid te stellen het hiervoor geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
17.
Derhalve is het beroep gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die zijn begroot op € 974,- aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 487,- per punt). Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 10 juli 2013;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 160-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, mr. D.J. Post en
mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.M. Fransen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).