ECLI:NL:RBDHA:2014:4392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/14703
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Iraakse vreemdeling in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en Richtlijn 2004/38

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse vreemdeling tegen zijn ongewenstverklaring door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De vreemdeling, die in Duitsland verblijft, was eerder in Nederland en had een asielverzoek ingediend dat was afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij betrokken was bij het faciliteren van foltering van Koerden in Irak. De IND verklaarde hem ongewenst in Nederland, wat de vreemdeling aanvocht. De rechtbank toetste het besluit van de IND aan de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt, zoals bedoeld in artikel 27 van Richtlijn 2004/38. De rechtbank overwoog dat de vreemdeling, ondanks zijn verblijf in Duitsland, niet kon aantonen dat zijn ongewenstverklaring in strijd was met zijn recht op gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de IND op goede gronden had gehandeld en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de toepassing van internationale verdragen en richtlijnen in het vreemdelingenrecht, met name in gevallen van ernstige misdragingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/14703
Datum uitspraak: 8 april 2014

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A.M. van Eik,
tegen

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2013 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Daartegen heeft eiser op 19 maart 2013 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 6 juni 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij verzoekschrift van 28 januari 2014 heeft eiser verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder wordt opgedragen de ongewenstverklaring voor de dag waarop zijn beroep wordt behandeld, tijdelijk op te heffen. Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek afgewezen (AWB 14/2166).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 30 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 februari 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A.M. de Groot.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is Nederland naar eigen zeggen op 17 september 2003 ingereisd. Bij besluit van
1 juni 2010 heeft verweerder het asielverzoek van eiser van 15 oktober 2003 afgewezen met toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 juli 2012 (AWB 10/22541), gelezen in onderlinge samenhang met de tussenuitspraak van 17 april 2012, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, voor zover thans van belang, in rechtsoverweging 5 van de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de foltering van Koerden heeft gefaciliteerd zodat sprake was van ‘personal participation’ en dat er sprake was van ‘knowing participation’. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend. Eiser heeft Nederland voorafgaand aan het nemen van het besluit van 20 februari 2013 verlaten en verblijft sindsdien in Duitsland.
3.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongewenstverklaring heeft verweerder, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat in rechte vaststaat dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is vanwege het direct faciliteren van foltering van Koerden en dienstweigeraars in Irak in de periode van 1997 tot 2003. Gelet hierop vormt eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38). Volgens verweerder levert de ongewenstverklaring van eiser geen strijd op met artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die nopen toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Tot slot heeft verweerder geen aanleiding gezien eiser in bezwaar te horen.
4.
Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband in beroep heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Hierbij kan volgens paragraaf A4/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
Voorts blijkt uit deze paragraaf van de Vc 2000 dat verweerder niet tot ongewenstverklaring overgaat als de ongewenstverklaring een schending van artikel 8 EVRM betekent. Bij het besluit tot ongewenstverklaring weegt de IND artikel 8 EVRM-aspecten mee. Verwezen wordt naar paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld c bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
7.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" verstaan: de echtgenoot. Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 kunnen de lidstaten onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge het tweede artikellid, moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
8.
Gelet op voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 20 juli 2012 staat in rechte vast dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. De ongewenstverklaring van eiser met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw 2000 is in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd dient beoordeeld te worden of deze grond voor ongewenstverklaring in overeenstemming is met het Unierecht.
9.
Eiser heeft aangevoerd dat hij inmiddels onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2004/38 valt, en doet een beroep op deze richtlijn. Hij stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in onder meer de zaken Rutili (arrest van 28 oktober 1975, zaak 36-75) en B. en D. tegen Duitsland (arrest van 9 november 2010, zaken C-57/09 en C-101/09), alsook de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2014
(AWB 13/11775, niet gepubliceerd) dat geen sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging in de zin van artikel 27, tweede lid, van Richtlijn 2004/38.
10.
De rechtbank stelt vast dat onbestreden is dat eiser woonachtig is in Duitsland samen met zijn Nederlandse echtgenote en kind, dat hij door de Duitse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsdocument en dat hij en zijn gezin voornemens zijn zich opnieuw in Nederland te vestigen, maar dat zijn ongewenstverklaring hieraan in de weg staat.
11.
Op grond van deze niet betwiste gegevens en het geuite voornemen van eiser om zich met zijn gezin vanuit Duitsland weer naar Nederland te begeven, dient naar het oordeel van de rechtbank, gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie van 7 juli 1992, C-370/90, Surinder Singh, en van 11 december 2007, C-291/05 Eind (www.eur-lex.europa.eu
),analoge toepassing te worden gegeven aan Richtlijn 2004/38.
12.
Nu op grond van het voorgaande wordt aangenomen dat eiser valt onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2004/38, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de aan eiser tegengeworpen gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving, in de zin van artikel 27, tweede lid, van die richtlijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
13.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 september 2008, zaak nr. 200704924/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn. Gelet hierop heeft verweerder het gedrag van eiser op grond waarvan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, terecht aangemerkt als een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging.
14.
Vervolgens moet aldus worden beoordeeld of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van deze gedragingen tevens een actuele bedreiging vormt in de hier bedoelde zin.
15.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, zaak nr. 201208487/1/V1 (www.raadvanstate.nl) heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat, nu eiser in verband is gebracht met foltering in de periode van 1997 tot 2003, aangenomen kan worden dat de bedreiging die uitgaat van de aan eiser tegengeworpen gedragingen lang tot zeer lang actueel blijft. Het tijdsverloop sinds de periode waarin eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de bedoelde handelingen in Irak en de context van zijn deelname zijn volgens verweerder van onvoldoende gewicht voor de conclusie dat de actualiteit niet langer is gegeven/niet is voldaan aan het actualiteitscriterium.
16.
De rechtbank stelt vast dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen zien op het direct faciliteren van marteling in Irak onder het regime van Saddam Hussein in de periode van 1997 tot 2003. Eiser is in verband gebracht met deportaties, mishandeling, arrestaties en foltering van Koerden en deserteurs.
17.
Voorop wordt gesteld dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013 volgt dat de bedreiging die uitgaat van deelname aan marteling lang tot zeer lang actueel blijft. Het onderscheid tussen persoonlijke deelname aan marteling en persoonlijke betrokkenheid bij marteling, zoals in geval van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het actueel blijven van de bedreiging die daarvan uitgaat beperkt. De bedreiging die uitgaat van persoonlijke betrokkenheid bij marteling blijft naar het oordeel van de rechtbank lang actueel. Mede gelet op het tijdsverloop tussen de tegengeworpen gedragingen en het moment van de ongewenstverklaring van eiser, te weten tien jaar, is daarom nog steeds sprake van een actuele bedreiging als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38. Hierbij komt tevens enig gewicht toe, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, aan de marginalisering door eiser in het gehoor van 4 september 2007 van de ernst en aard van de door hem verrichte werkzaamheden
.Voor zover eiser stelt dat hij hier in een andere context zou werken dan in Irak, komt daaraan naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. Dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, niet zijn vastgelegd in een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, maakt het voorgaande niet anders, nu deze tegenwerpingen zijn gebaseerd op hetgeen eiser zelf heeft verklaard tijdens het nader gehoor van 12 november 2003.
18.
Voorts wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat het bestreden besluit strijdig is met het beginsel van loyale (interstatelijke) samenwerking, reeds nu verweerder niet het verblijf van eiser in Duitsland heeft beëindigd. Bovendien is er geen Unierechtelijke rechtsregel die de Duitse autoriteiten verplicht om in navolging van het besluit tot ongewenstverklaring het verblijf van eiser in Duitsland te beëindigen. Daarbij verdient overigens opmerking dat uit de door eiser ingebrachte stukken naar voren komt dat hij in Duitsland bekend is onder een andere achternaam ([naam]) dan in Nederland, zodat niet zeker is dat de Duitse autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Voor zover eiser tevens meent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat een mogelijke intrekking van het verblijfsrecht in Duitsland thans niet aan de orde is en dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn ongewenstverklaring door de Duitse autoriteiten zal worden uitgezet naar Irak.
19.
Verder heeft eiser betoogd dat het bestreden besluit strijdig is met zijn recht op familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat de ongewenstverklaring geen verandering brengt in eisers gezinsleven, daar zijn echtgenote en minderjarig kind, evenals eiser zelf, in Duitsland verblijven. Ten aanzien van de in Nederland verblijvende schoonfamilie van eiser, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser hen niet meer in Nederland kan bezoeken geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Derhalve slaagt de beroepsgrond niet.
20.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat alle door eiser in het kader van zijn beroep op artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn en artikel 8 van het EVRM aangevoerde omstandigheden die zien op zijn privé- en familie- en gezinsleven, volgens voormelde beleidsregels door verweerder moeten worden betrokken bij de door hem in het kader van de ongewenstverklaring te maken beoordeling. Gelet hierop zijn deze omstandigheden niet aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Het betoog van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met deze bepaling faalt derhalve.
21.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden is overgegaan tot ongewenstverklaring van eiser.
22.
In geschil is tot slot of verweerder in onderhavig geval de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt ten aanzien van het horen in bezwaar is dat ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Nu eiser in zijn bezwaarschrift geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan in de zienswijze van 19 oktober 2012, gericht tegen het voornemen tot zijn ongewenstverklaring van 21 september 2012, en verweerder in het besluit van 20 februari 2013 op die gezichtspunten is ingegaan, is aan deze maatstaf voldaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het horen achterwege mogen laten.
Het betoog van eiser dat hij na bekendmaking van het voornemen tot ongewenstverklaring niet is gehoord, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren heeft gebracht en artikel 4:9 van de Awb niet voorschrijft dat de betrokkene zowel schriftelijk als mondeling hiertoe in de gelegenheid wordt gesteld.
23.
Gelet op al het voorgaande, ziet de rechtbank, anders dan door eiser is betoogd, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof omtrent de uitleg van artikel 27 van Richtlijn 2004/38 in onderlinge samenhang met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
24.
Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. C.H.M. Pastoors, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.M. Fransen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).