ECLI:NL:RBDHA:2014:4391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/25122 13/21523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsrecht en inreisverbod van ongewenst verklaarde vreemdeling met strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Tunesische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser was op 18 september 2007 ongewenst verklaard op basis van de Vreemdelingenwet 2000 en werd op 29 september 2007 naar Tunesië uitgezet. Na zijn uitzetting heeft de eiser zijn naam gewijzigd en een nieuw paspoort verkregen, waarna hij meerdere visa voor kort verblijf in Nederland heeft aangevraagd om zijn dochter te bezoeken. In 2009 heeft de eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument als partner van een gemeenschapsonderdaan, wat resulteerde in een document dat zijn rechtmatig verblijf zou bevestigen. Echter, de rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser ten tijde van de afgifte van dit document nog steeds als ongewenst vreemdeling was verklaard, waardoor hij geen rechtmatig verblijf kon hebben.

De eiser is in 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens poging tot doodslag en zware mishandeling, maar deze straf werd in hoger beroep verlaagd tot 54 maanden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht het verblijfsrecht van de eiser heeft beëindigd, omdat hij op frauduleuze wijze zijn verblijfsrecht had verkregen. De rechtbank heeft ook het inreisverbod van tien jaar bevestigd, omdat de eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft de belangen van de dochter van de eiser in de afweging betrokken, maar oordeelde dat deze niet opwogen tegen de belangen van de Nederlandse samenleving. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsrecht niet-ontvankelijk en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de gevolgen van strafrechtelijke veroordelingen voor het verblijfsrecht van vreemdelingen. De rechtbank heeft de belangen van het kind in overweging genomen, maar concludeerde dat de inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd was in het belang van de Nederlandse samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 25122 en AWB 13 / 25123
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser] (alias [eiser]),

geboren op [geboortedatum], alias [geboortedatum], van Tunesische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd. Bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd. Voorts heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 december 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1
Op 22 mei 2006 is de dochter van eiser, [dochter], geboren.
1.2
Bij vonnis van 29 augustus 2007 is eiser door de politierechter van de rechtbank Amsterdam wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (mishandeling) en artikel 231, tweede lid, Sr (in het bezit zijn van een vals reisdocument) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 weken, waarvan 5 weken voorwaardelijk.
1.3
Eiser is bij besluit van 18 september 2007 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.4 Op 29 september 2007 is eiser uitgezet naar Tunesië. Zijn toenmalige partner, [partner], en hun dochter [dochter] reisden hem na. Eiser en [partner] zijn in Tunesië getrouwd. Op 7 oktober 2008 is de echtscheiding uitgesproken door het Trubinal de Premiere Instance te Tunis. [partner] en [dochter] zijn vervolgens teruggekeerd naar Nederland.
1.5
[partner] is uit het ouderlijk gezag ontheven. [dochter] is onder voogdij geplaatst van de William Schrikker Jeugdbescherming.
1.6
Eiser heeft bij de rechtbank in Tunesië zijn naam laten wijzigen van [eiser] in [eiser]. Hij heeft op die naam een nieuw paspoort verkregen. Eiser heeft verklaard dat te hebben gedaan om op die manier zijn dochter in Nederland te kunnen bezoeken. Op 5 mei 2008, 9 juni 2008, 21 juli 2008, 10 september 2008 en 13 oktober 2008 heeft eiser vervolgens, onder zijn nieuwe naam, visa voor kort verblijf verkregen om zijn dochter in Nederland te bezoeken.
1.7
Tijdens zijn bezoeken aan Nederland heeft eiser [naam], van Bulgaarse nationaliteit, ontmoet. Eiser heeft op 5 mei 2009 een aanvraag tot afgifte van een document op grond van het rechtmatig verblijf als (partner van een) gemeenschapsonderdaan ingediend. Bij besluit van 10 september 2009 heeft verweerder aan eiser een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgegeven.
1.8
Eiser is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2011 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 jaren wegens overtreding van artikel 289 jo. artikel 45, eerste lid, Sr (poging tot doodslag) en artikel 302, eerste lid, jo. artikel 45, eerste lid Sr (poging tot zware mishandeling). Bij arrest van 7 september 2012 van het Gerechtshof Amsterdam is voornoemd vonnis vernietigd en is eiser voor voornoemde feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 54 maanden.
2.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit 1 het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan beëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op frauduleuze gronden, namelijk op grond van valse personalia, zijn verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen. Eiser heeft daarom nooit een verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn 2004/38) gehad.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 de ongewenstverklaring van eiser opgeheven. Omdat eiser onder de werking valt van artikel 66a Vw is tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren, omdat volgens verweerder eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
Verweerder heeft zich in beide bestreden besluiten in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op het standpunt gesteld dat aan het belang van de Nederlandse Staat een zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang van eiser bij het in Nederland uitoefenen van gezinsleven met zijn dochter en het gestelde gezinsleven met zijn gestelde partner.
3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van verweerder tot intrekking van zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van een verblijfsrecht, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of verweerder terecht heeft besloten tot intrekking van een verblijfsrecht van eiser, kan in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.
De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsrecht daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
4.
Eiser voert aan dat verweerder de verblijfsbeëindiging onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarbij heeft verweerder bij zijn oordeelsvorming verzuimd te betrekken dat de gevangenisstraf van eiser in hoger beroep is teruggebracht tot 4,5 jaar. Verweerder heeft er voorts geen rekening mee gehouden dat eiser zich tijdens zijn detentie goed heeft gedragen, noch dat eiser zich tegenover zijn dochter goed opstelt en zelfs bij de pleegouders op bezoek mag komen.
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 10 september 2009 aan eiser een document heeft afgegeven waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, zoals bedoeld in artikel 9 Vw. Niet in geschil is dat eiser op dat moment tot ongewenst vreemdeling was verklaard als bedoeld in artikel 67 Vw. Op grond van artikel 67, derde lid, Vw kan, in afwijking van artikel 8 Vw, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben. Het feit dat verweerder bij besluit van 10 september 2009 aan eiser een document heeft afgegeven als bedoeld in artikel 9 Vw, betekent daarom niet dat eiser rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft verkregen. Van een beëindiging van een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is daarom geen sprake. Het bestreden besluit houdt niet meer in dan de vaststelling dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan. De gronden gericht tegen de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser slagen reeds daarom niet.
5.
Eiser voert aan dat verweerder in het besluit tot het uitvaardigen van het inreisverbod in het kader zijn beroep op zijn gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, ten onrechte heeft gesteld dat zijn relatie met [naam] is beëindigd. De relatie bestaat nog. Verweerder heeft nagelaten de schriftelijke verklaring van 29 mei 2013 van mevrouw [naam], waarin zij verklaart dat de relatie nog voortduurt, bij de besluitvorming te betrekken.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder, anders dan eiser heeft gesteld, in het bestreden besluit aan zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet ten grondslag heeft gelegd dat de relatie van eiser met[naam] is geëindigd. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit de stelling van eiser dat zijn relatie met [naam] na januari 2012 weer zou zijn hersteld, in zijn belangenafweging tot uitgangspunt genomen. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat aan de samenwoning een einde is gekomen, hetgeen door mevrouw [naam] in haar verklaring wordt bevestigd, en dat eiser voorts niet feitelijk heeft onderbouwd hoe hij invulling geeft aan zijn relatie met [naam]. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat eiser in de periode tussen mei 2011 en februari 2012 in detentie slechts eenmaal bezoek heeft ontvangen, van een vriend, en dus niet van mevrouw [naam]. Dat standpunt van verweerder heeft eiser in beroep niet gemotiveerd bestreden. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de verklaring van [naam] niet in zijn beoordeling heeft betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
6.
Eiser voert aan dat verweerder bij het gewicht dat hij in de belangenafweging heeft toegekend aan de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf ten onrechte is uitgegaan van een opgelegde straf van 6 jaar, terwijl niet in de beoordeling is betrokken dat de straf in hoger beroep is verlaagd tot 4,5 jaar. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd dat de opgelegde straf, afgezet tegen het strafmaximum, niet gering is.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de feiten waarvoor eiser is veroordeeld, poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling, heeft kunnen aanmerken als zeer ernstige misdrijven, waarvoor aan eiser een langdurige gevangenisstraf is opgelegd. Verweerder heeft die omstandigheid zwaar ten nadele van eiser in de belangenafweging kunnen meewegen. Dat de in eerste instantie opgelegde gevangenisstraf van 6 jaren in hoger beroep is teruggebracht tot 54 maanden, doet aan de ernst van de feiten waarvoor eiser is veroordeeld niet af. Daarnaast kan ook een gevangenisstraf van 54 maanden nog steeds worden aangemerkt als een langdurige gevangenisstraf. De grond treft geen doel.
7.
Eiser voert aan dat verweerder in de belangenafweging ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser na zijn eerste veroordeling in 2007 zich zonder bezwaar heeft laten terugsturen naar Tunesië, aldaar met de moeder van zijn dochter is getrouwd en hij hen, omdat hij de moeder en dochter na hun vertrek miste, met visa voor kort verblijf in Nederland heeft bezocht zonder aanvankelijk problemen te veroorzaken.
7.1
Vast staat dat eiser na het besluit tot ongewenstverklaring van 18 september 2007 niet vrijwillig is teruggekeerd naar Tunesië, maar door verweerder is uitgezet. Voorts staat vast dat eiser onder een andere naam voornoemde visa heeft aangevraagd, terwijl hij ongewenst was verklaard, met het doel die ongewenstverklaring te omzeilen.
Verweerder heeft die omstandigheden ten nadele van eiser in de belangenafweging kunnen meewegen en daarom geen relevant gewicht hoeven toekennen aan de omgang van eiser met zijn dochter en zijn gedrag in die periode. Daarbij komt dat eiser zich in die periode opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, waarvoor hij op 7 september 2012 is veroordeeld tot 54 maanden gevangenisstraf. De grond treft geen doel.
8.
Eiser voert aan dat verweerder in de belangenafweging ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij zich tijdens de detentie voorbeeldig gedraagt en hard werkt. Eiser heeft een (voorbeeld)functie voor zijn medegedetineerden en geniet betrekkelijk veel vrijheid door zijn functie als reiniger. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van deze stelling een rapportage van 13 november 2013 overgelegd van de afdeling van de penitentiaire inrichting waar eiser verblijft.
8.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser voornoemde rapportage in strijd is met de goede procesorde eerst ter zitting heeft overgelegd. Verweerder heeft verzocht de inhoud van de overgelegde rapportage buiten de beoordeling van het beroep te laten.
8.2
De rechtbank zal de door eiser eerst ter zitting overgelegde rapportage van 13 november 2013 wegens strijd met de goede procesorde niet in de beoordeling van het beroep betrekken. Gelet op de datering van de rapportage, en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (Awb), had eiser de rapportage tenminste uiterlijk tien dagen voor de zitting in het geding kunnen brengen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan dat in redelijkheid niet van hem kon worden verwacht.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de gedragingen van eiser sinds het door hem gepleegde strafbare feit, waarvoor hij bij vonnis van 30 november 2011 is veroordeeld, in de belangenafweging heeft meegewogen en daarbij het door eiser overgelegde reclasseringsadvies van 7 juni 2012 heeft betrokken. Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat het tijdsverloop sinds het misdrijf gering is en dat uit de gedragingen van eiser geen elementen blijken die zwaar in zijn voordeel wegen. De stelling van eiser in beroep dat hij zich goed gedraagt tijdens zijn detentie kan, reeds vanwege het ontbreken van een onderbouwing, aan het op het reclasseringsadvies gebaseerde standpunt van verweerder niet afdoen. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd de belangen en het welzijn van de dochter van eiser heeft meegewogen. De belangen van kinderen dienen ingevolge artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) een eerste overweging te zijn. Verweerder huldigt ten onrechte het standpunt dat het huidige niveau van uitoefening van het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter op afstand kan worden voortgezet. Verweerder gaat eraan voorbij dat persoonlijk contact tussen eiser en zijn dochter bestaat. Eiser heeft verwezen naar een verklaring van de voogd van [dochter] van april 2012, waaruit blijkt dat het contact tussen eiser en zijn dochter eens per twee maanden plaats vindt in de [locatie] en dat dit contact wordt begeleid door de voogd. Daarnaast heeft eiser eens per twee maanden belcontact met zijn dochter. De voogd heeft voorts verklaard dat de bezoeken door [dochter] als positief worden ervaren en een positieve bijdrage leveren aan haar ontwikkeling. Eiser heeft foto’s overgelegd van zichzelf met zijn dochter tijdens een bezoek in de[locatie].
9.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de inmenging op het gezinsleven dat eiser met zijn dochter in Nederland heeft, gerechtvaardigd is. Aan dat standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd dat[dochter] de Nederlandse nationaliteit heeft, en dat die nationaliteit niet in de weg staat aan een bezoek aan eiser in Tunesië of een derde land buiten Europa. Voorts kan eiser het contact met zijn dochter voortzetten zoals het nu in grote lijnen is, namelijk via telecommunicatiemiddelen en eventueel bezoeken van [dochter] tijdens vakanties aan Tunesië. De inbreuk die het inreisverbod op deze manier maakt op het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter is volgens verweerder gerechtvaardigd in het belang van de Nederlandse samenleving. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser op oneigenlijke gronden, met verhulling van zijn identiteit, naar Nederland is gekomen en dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan twee misdrijven, waaronder recentelijk zware geweldsdelicten.
Verweerder heeft zich ter zitting, in reactie op de door eiser overgelegde verklaringen van de voogd van [dochter] en de foto’s van het bezoek van [dochter] aan eiser, op het standpunt gesteld dat uit de bezoekersregistratie is gebleken dat eiser in detentie slechts een keer bezoek heeft ontvangen, van een vriend van eiser. Verweerder sluit niet uit dat in de periode daarna een omgang tussen eiser en zijn dochter heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder is echter sprake van onvoldoende onderbouwing om te kunnen aannemen dat zulks daadwerkelijk het geval is.
9.2
Zoals de Afdeling heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3716) en 23 augustus 2012 in zaak nr. 201100449/1/V1 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6235), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
9.3
Het hiervoor onder 9.1 weergegeven standpunt van verweerder in het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de dochter van eiser.
Anders dan verweerder heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de voogd van [dochter] van april 2012 dat in de [locatie] bezoekmomenten hebben plaatsgevonden tussen eiser en zijn dochter tijdens zogenoemde ouder-en-kind-dagen, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht en zoals blijkt uit de door hem overgelegde foto’s. Het enkele feit dat die bezoeken kennelijk niet zijn opgenomen in de bezoekregistratie van de inrichting, is onvoldoende om niet van de verklaring van de voogd te kunnen uitgaan. Uitgaande van deze bezoeken van [dochter] aan haar vader, eens in de twee maanden, en van het telefonisch contact, eveneens eens in de twee maanden, is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging, in het licht van de strafrechtelijke veroordelingen van eiser en het feit dat eiser onder valse voorwendselen en in strijd met zijn ongewenstverklaring naar Nederland is teruggekeerd, aan dat gezinsleven tussen eiser en zijn dochter geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen door af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod tegen eiser. Daartoe is van belang dat [dochter] het grootste deel van de tijd verblijft bij haar pleegouders en door hen wordt verzorgd en opgevoed. Voorts heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat eiser via telecommunicatiemiddelen, zoals eiser ook thans vanuit de [locatie] met zijn dochter telefoneert, het contact met zijn dochter kan voortzetten als hij in Tunesië verblijft. Voorts heeft eiser het standpunt van verweerder dat er voor [dochter] geen objectieve belemmeringen bestaan om tijdens vakanties haar vader in Tunesië te bezoeken, niet gemotiveerd bestreden. De enkele stelling ter zitting dat de pleegouders van [dochter] haar niet naar Tunesië zouden kunnen begeleiden, heeft eiser niet nader onderbouwd, zodat hij daarin niet kan worden gevolgd. De beroepsgrond slaagt niet.
10.
Het beroep, gericht tegen het inreisverbod en geregistreerd onder nummer AWB 13 / 25123, is ongegrond.
11.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep, gericht tegen de intrekking van het verblijfsrecht van eiser en geregistreerd onder nummer AWB 13 / 25122, niet-ontvankelijk is, nu het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod in stand blijft.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
AWB 13 / 25122:
-verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
AWB 13 / 25123:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van
A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel