ECLI:NL:RBDHA:2014:4389

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/31636 13/31639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
  • E.P. van der Zalm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en gezinshereniging van een Syrische vluchteling met betrekking tot Griekenland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische vluchteling, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de aanvraag afgewezen op grond dat Griekenland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser stelde dat Griekenland de rechten die hij als vluchteling ontleent aan het Vluchtelingenverdrag, waaronder het recht op gezinshereniging, schendt. De rechtbank overwoog dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Griekenland hem geen gezinshereniging toestaat en dat hij geen officiële aanvraag voor gezinshereniging had ingediend. De rechtbank volgde verweerder in zijn standpunt dat er geen aanleiding was om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, omdat eiser niet had aangetoond dat hij in Griekenland geen bescherming kon krijgen tegen geweld of vernederende behandeling. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/31636 (beroep)
AWB 13/31639 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Syrische nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. van de Loo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 12 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van
18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening).
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Griekenland is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat Griekenland op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat de Griekse autoriteiten aan eiser, bij zijn binnenkomst in het land, een verblijfsvergunning (regulier), geldig tot 9 juni 2022, zullen verstrekken.
4.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het asielverzoek aan zich dient te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, omdat ten aanzien van Griekenland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser voert daartoe aan dat Griekenland de rechten die hij als toegelaten vluchteling aan het Vluchtelingenverdrag, waaronder het recht op gezinshereniging neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan ontlenen, schendt, nu hem aldaar de mogelijkheid tot het uitoefenen van het recht op gezinshereniging reeds is, en ook opnieuw zal worden onthouden. Eiser verwijst ter onderbouwing hiervan naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011, nr. 30696/09 (ECLI:NL:XX:2011:BP4356), waaruit blijkt dat Griekenland niet aan zijn verdragsverplichtingen voldoet. Verweerder werpt hem dan ook ten onrechte tegen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland hem geen gezinshereniging toestaat, omdat hij geen officiële aanvraag tot gezinshereniging in Griekenland zou hebben ingediend. Daar komt bij dat verweerder, met die tegenwerping, heeft gehandeld in strijd met artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft zich immers in het bestreden besluit van een nieuw argument bediend en heeft zijn eerdere standpunt - dat een beroep op artikel 8 van het EVRM in de Dublinprocedure geen kans van slagen heeft - laten vallen, zonder wederom de voornemenprocedure te doorlopen.
4.1. Verweerder betwist dat sprake is van schending van artikel 3.119 Vb en stelt daartoe, zoals ter zitting toegelicht, dat het bestreden besluit een aanvullende motivering bevat, in die zin dat verweerder zich primair op het standpunt stelt dat een beroep op artikel 8 van het EVRM in het kader van een Dublinprocedure geen rol speelt en subsidiair dat niet is gebleken dat eiser reeds een officiële aanvraag voor gezinshereniging in Griekenland heeft ingediend.
4.1.1. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat om het asielverzoek aan zich te trekken nader geduid, in die zin dat in beginsel wordt uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van het recht op gezinshereniging en voorts dat het te ver voert om eiser te volgen in zijn redenering, nu die redenering uitgaat van te nemen stappen en zekere uitkomsten, terwijl daarvan geen sprake is. Eiser zal dan eerst een asielaanvraag moeten indienen, op grond daarvan moeten worden toegelaten als vluchteling, daarna een verzoek om gezinshereniging moeten indienen, dat dan vervolgens moet worden afgewezen. Daar kan in deze procedure niet op vooruit gelopen worden. Bovendien heeft eiser in het geheel niet aangetoond dat hij een als reëel te achten aanvraag tot hereniging met zijn gezin in Griekenland heeft ingediend noch dat de Griekse autoriteiten een dergelijke aanvraag niet in behandeling zullen nemen. Voorts geldt dat eiser bij terugkeer geen asielprocedure hoeft te doorlopen, omdat hij in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning in Griekenland en aldus reeds op grond daarvan beschermd is tegen refoulement.
4.2. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3.119 Vb. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht en uit het bestreden besluit blijkt, zijn de overwegingen uit het voornemen, waaronder dus de overwegingen die betrekking hebben op hetgeen eiser bij zijn aanvraag heeft aangevoerd over gezinshereniging, in het bestreden besluit overgenomen en ingelast. In aanvulling daarop heeft verweerder, als toegelicht, in reactie op het gestelde in de zienswijze, overwogen dat niet kan worden aangenomen dat eiser reeds een officiële aanvraag om gezinshereniging heeft ingediend. Gelet daarop, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de eerder gegeven motivering ten aanzien van een mogelijk beroep op artikel 8 van het EVRM niet is komen te vervallen. Nu verweerder een aanvullende motivering heeft gegeven en daarmee geen sprake is van feiten of omstandigheden die door verweerder anders worden gewogen of beoordeeld, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien wederom de voornemenprocedure te doorlopen. De beroepsgrond faalt.
4.3.
De rechtbank overweegt verder dat, wat er ook zij van de vraag of eisers betoog dat hij als toegelaten vluchteling in Griekenland niet alle aan zijn vluchtelingenstatus te ontlenen rechten - waaronder zou vallen het recht op gezinshereniging - kan uitoefenen, kan leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3, tweede lid, van de Verordening, verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser reeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland hem geen gezinshereniging toestaat. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser reeds een officiële aanvraag voor gezinshereniging heeft ingediend en evenmin dat dit in Griekenland, al dan niet in het kader van de asielprocedure, onmogelijk zou zijn, aangezien eiser zijn stellingen niet van enige onderbouwing heeft voorzien. Zo heeft hij geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij bij de Griekse autoriteiten is geweest om een aanvraag voor gezinshereniging in te dienen, noch heeft hij documenten overgelegd waaruit blijkt dat in Griekenland het recht op gezinshereniging niet kan worden uitgeoefend. De ter zitting door eiser gedane verwijzing naar genoemd arrest M.S.S. tegen België en Griekenland leidt niet tot een ander oordeel, omdat - zoals verweerder terecht stelt - dat arrest geen betrekking heeft op de mogelijkheden van gezinshereniging in Griekenland. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat in hetgeen eiser terzake gezinshereniging in Griekenland heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat het asielverzoek aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. De beroepsgrond faalt.
5.
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder zijn asielverzoek aan zich dient te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening omdat hij in Griekenland geen bescherming kan krijgen tegen de voortdurende vrees voor vernederende behandeling door Griekse fascisten. Het gegeven dat hij wellicht van individuele aanvallen aangifte kan doen en dat de daders misschien vervolgd zouden worden, doet niet af aan zijn voortdurende reële angst voor een nieuwe aanval, waartegen hij geen bescherming kan krijgen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers vrees voor Griekse fascisten niet leidt tot toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, aangezien eiser zich bij voorkomende problemen in Griekenland kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties en dat niet is gebleken dat zij eiser niet kunnen of willen helpen. Het door eiser overgelegde bericht van de BBC over de problemen die een in Nigeria geboren Amerikaan stelt te hebben ondervonden, is onvoldoende om aan te nemen dat ook een persoon zoals eiser dergelijke problemen zal ondervinden in Griekenland. Van belang daarbij is ook dat eiser gedurende een aantal jaren, in het bezit van een verblijfsvergunning, in Griekenland heeft kunnen wonen, werken, reizen en daar een leven heeft kunnen opbouwen. Weliswaar is het racistisch geweld tegen immigranten in Griekenland zorgwekkend, maar niet kan worden geoordeeld dat eiser in Griekenland niet overeenkomstig het beginsel zal worden behandeld dat het leven en de vrijheid niet worden bedreigd om redenen van ras, religie of nationaliteit. Verweerder wijst er verder nog op dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij Griekenland heeft verlaten vanwege de gestelde vrees voor fascisten.
5.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder met de hiervoor opgenomen motivering, anders dan eiser meent, de door eiser gestelde (voortdurende) vrees voor vernederende behandeling door de Griekse fascisten in de beoordeling betrokken en een afdoende toegespitste motivering hierover gegeven. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zijn (voortdurende) vrees slachtoffer te worden van geweld door de Griekse fascisten, en een eventueel voorkomende aanval, in Griekenland bij de Griekse autoriteiten naar voren kan en moet brengen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de Griekse autoriteiten eerder om bescherming heeft gevraagd en evenmin dat de Griekse autoriteiten, indien hij om bescherming zal vragen, hem geen dan wel onvoldoende bescherming zouden kunnen bieden. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd evenmin aanleiding wordt gezien het asielverzoek aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. De beroepsgrond faalt eveneens.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, rechter, tevens voorzieningenrechter in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel