ECLI:NL:RBDHA:2014:436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
C/09/449170 FA RK 13-6486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar België

In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn minderjarige kinderen naar België, nadat de moeder hen zonder zijn toestemming naar Nederland heeft gebracht. De moeder stelt dat zij de kinderen met toestemming van de vader heeft overgebracht, maar de vader betwist dit. De rechtbank oordeelt dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanente vestiging in Nederland. De rechtbank concludeert dat de vasthouding van de kinderen in Nederland ongeoorloofd is en gelast hun terugkeer naar België. Het verzoek van de vader om voorlopige voogdij wordt afgewezen, omdat er geen concrete feiten zijn die wijzen op een risico dat de moeder de kinderen zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de beschikking. De rechtbank benadrukt dat de terugkeer van de kinderen in het belang van hen is en dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer kunnen blokkeren. De beslissing om de kinderen terug te laten keren naar België moet uiterlijk op 20 januari 2014 worden uitgevoerd, waarbij de moeder verantwoordelijk is voor hun terugkeer.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-9167
Zaaknummer: C/09/454898
Datum beschikking: 03 januari 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 20 november 2013 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te België,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. J. Mulder te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het (aanvullend) verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief d.d. 5 december 2013, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 5 december 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 9 december 2013 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Op 18 december 2013 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de minderjarigen voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar België, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar België. Tevens verzoekt de vader om met onmiddellijke ingang een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg, te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarigen.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk], België.
- Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats], België;
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], België;
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], België.
- Eind december 2012 heeft de moeder – nadat zij op 21 november 2012 voor korte duur met de minderjarigen was weggegaan – de woning van partijen te [plaats] met de minderjarigen verlaten en is zij naar Nederland vertrokken. Tot op heden verblijft de moeder met de minderjarigen in Nederland op het adres van haar ouders.
- De vader heeft de Belgische nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de minderjarigen hebben de Belgische nationaliteit.
- Het teruggeleidingsverzoek is niet bekend bij de Centrale Autortiteit.

Beoordeling

Verzoek tot teruggeleiding
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag; toestemming
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
In het onderhavige geval is niet geschil dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar c.q. vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging c.q. vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
De moeder stelt zich echter op het standpunt dat de vader toestemming heeft verleend aan de moeder om zich samen met de minderjarigen (permanent) in Nederland te vestigen, zodat geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding.
De rechtbank stelt voorop dat de ouder die zich hierop beroept, in dit geval de moeder, zal moeten stellen en zonodig bewijzen dat de andere ouder ermee heeft ingestemd dat zij zich met de minderjarigen permanent zou vestigen in Nederland..
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 21 november 2012 is de moeder na een conflict met de vader met de minderjarigen naar Nederland vertrokken. In december 2012 is zij na familieberaad teruggekeerd naar België. Eind december 2012 is de situatie opnieuw geëscaleerd en is de moeder, na beraad met de politie, met de minderjarigen naar haar familie in Nederland vertrokken. Tot op heden verblijft zij met de minderjarigen in Nederland.
De vader betwist niet dat de moeder eind december 2012 na tussenkomst van de politie en met instemming van de vader de minderjarigen heeft meegenomen naar haar familie in Nederland. Wel betwist de vader dat hij er mee heeft ingestemd dat de minderjarigen permanent in Nederland zouden gaan wonen, aldus de vader. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij direct na het eerste vertrek van de minderjarigen aangifte van onttrekking aan het ouderlijk gezag heeft gedaan. Voorts heeft hij na het vertrek van de moeder in december 2012 meermaals getracht de moeder te bewegen de minderjarigen te laten terugkeren naar België. Toen dit niet mogelijk bleek, heeft hij een echtscheidingsverzoek en onderhavig teruggeleidingsverzoek ingediend, aldus de vader.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader is de enkele stelling van moeder dat vader de bedoelde toestemming heeft gegeven onvoldoende. De moeder heeft geen nadere feiten of omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat de toestemming van de vader zich tevens strekte tot permanente vestiging van de minderjarigen in Nederland.
De conclusie luidt dat niet de overbrenging, doch wel de vasthouding van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Tussen partijen is, zo is ter zitting gebleken, niet in geschil dat minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging c.q. achterhouding van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder stelt zich op het standpunt dat uit de passieve houding van de vader blijkt dat hij heeft berust in het verblijf van de minderjarigen in Nederland. Zo heeft hij nimmer bezwaar geuit tegen de beslissing van de moeder om zich met de minderjarigen in Nederland te vestigen en kwam hij de moeder en de minderjarigen tot eind mei 2013 nog regelmatig in Nederland bezoeken. Daar komt nog bij dat het op zijn weg had gelegen om direct na de (eerste) overbrenging een teruggeleidingsverzoek in te dienen, aldus de moeder.
De vader heeft dit betwist en heeft in dit kader dezelfde feiten en omstandigheden naar voren gebracht als die met betrekking tot de door de moeder gestelde toestemming.
De rechtbank stelt voorop dat berusting niet snel kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarige voortaan in Nederland zou zijn. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, mede in het licht van de betwisting door de vader, onvoldoende concrete feiten heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de vader heeft berust in de achterhouding van de minderjarigen in Nederland. Uit de door de moeder genoemde gedragingen van de vader tot medio 2013 kan mogelijk worden afgeleid dat hij heeft berust in een tijdelijk verblijf van de minderjarigen in Nederland en wel, zo de rechtbank van de vader begrijpt: in het kader van een verzoeningspoging. Hiermee is nog geen sprake van berusting in de zin van artikel 13 lid 1 onder a van het Verdrag. Dat de vader eerst in november 2013 een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen heeft ingediend, maakt dit niet anders. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag faalt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat het huwelijk van partijen zich kenmerkte door huiselijk geweld en dat de minderjarigen hiervan getuige zijn geweest. De minderjarigen zijn er getuige van geweest dat de vader haar in juni 2012 heeft proberen te wurgen. Zij heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. Uit angst voor de vader heeft zij niet meer aangiftes gedaan en is zij naar Nederland gevlucht. De politie in België heeft haar te kennen gegeven dat het gevaarlijk is terug te keren naar België en dat de vader wordt vervolgd. De minderjarigen vertonen gedragsproblemen doordat zij jarenlang getuige zijn geweest van het huiselijk geweld. In Nederland krijgen zij adequate hulpverlening van Bureau Jeugdzorg en zijn zij tot rust aan het komen. Daar de moeder in een financieel afhankelijke positie van de vader verkeert, zal de moeder bij gedwongen terugkeer van de minderjarigen in de directe nabijheid van de vader moeten verblijven. Dit leidt er toe dat de minderjarigen bij terugkeer zullen komen te verkeren in een ondraaglijke situatie, aldus de moeder.
De vader heeft de door de moeder gestelde mishandelingen gemotiveerd betwist. Hij heeft een andere oorzaak en feitelijk verloop geschetst van de echtelijke conflicten.
De rechtbank stelt voorop dat doel en strekking van het Verdrag met zich brengen dat als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarige is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden, wanneer terugkeer het ernstige risico met zich brengt dat het kind in lichamelijk of geestelijk gevaar wordt gebracht, geweigerd wordt. De belangenafweging bij de vraag, waar de minderjarige zijn uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, dient plaats te vinden in een bodemprocedure en past in beginsel niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Beide ouders hebben hun zorgen geuit over het welzijn van de minderjarigen, zij het dat zij hiervoor ieder een andere oorzaak aanwijzen. De moeder heeft ter onderbouwing van haar stellingen slechts een aantal verklaringen overgelegd waarin wordt weergegeven wat de moeder zelf aan de betrokkenen heeft verteld over de gebeurtenissen in België. Dit vormt echter geen objectief bewijs van haar stellingen. Ter terechtzitting heeft de moeder verzocht de behandeling van het verzoek aan te houden teneinde het Belgisch politiedossier te kunnen overleggen. De moeder heeft daarbij echter – behalve de gestelde aangifte uit juni 2012 – niet concreet aangeduid welke (andere) stukken zich in dit dossier bevinden, en op welke wijze deze een objectief bewijs zouden kunnen vormen van haar stellingen. Daarbij komt nog dat de terugkeer van de minderjarigen op grond van het bepaalde in artikel 11 lid 4 Brussel IIbis niet mag worden geweigerd, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren. In dat verband heeft de moeder niet, althans onvoldoende, betwist dat de minderjarigen in België vergelijkbare hulpverlening kan worden geboden als zij thans in Nederland verkrijgen.
De moeder heeft in dit verband tot slot nog gesteld dat de minderjarigen door haar financieel afhankelijke positie van de vader bij gedwongen terugkeer naar België zullen komen te verkeren in een ondraaglijke toestand. Zij heeft deze stelling echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader, niet nader onderbouwd zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
Gelet op het vorenstaande faalt het beroep van de moeder op voormelde weigeringsgrond.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 20 januari 2014, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
De rechtbank ziet geen aanleiding de terugkeer te bevelen met hulp van de sterke arm, zodat zij het verzoek van de vader op dit punt zal afwijzen.
Voorlopige voogdij
Artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een voogdij-instelling kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind.
De vader heeft de rechtbank verzocht op genoemde grond de voorlopige voogdij uit te spreken. Gelet op de wijze waarop de familie van de moeder de vader bejegent en de moeder de minderjarigen voor hem achterhoudt, acht de vader een reëel risico aanwezig dat de moeder zich niet zal houden aan de tenuitvoerlegging van de beschikking. Ook het feit dat zij grote angst voor de vader stelt te hebben vormt naar zijn mening een reden om Bureau Jeugdzorg met de voorlopige voogdij over de minderjarigen te belasten.
De moeder betwist de door de vader gestelde feiten en acht onvoldoende grond aanwezig voor voorlopige voogdij.
De rechtbank overweegt als volgt. De moeder verbleef vanaf het moment van de overbrenging met de minderjarigen op een voor de vader bekend adres in Nederland. Zij heeft hem daar in de eerste periode na haar vertrek, in bijzijn van haar familie, ook ontvangen. Vaststaat dat de minderjarigen tot op heden op dit adres verblijven. De vader heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld om aan te nemen dat de moeder de minderjarigen zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot terugkeer. Het verzoek om een voogdij-instelling met de voorlopige voogdij te belasten zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats], België;
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], België;
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], België,
naar België uiterlijk op
20 januari 2014, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op
20 januari 2014, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar België;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, M. Dam en J. Visser, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.