ECLI:NL:RBDHA:2014:4197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/31715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsdocument aan derdelander-familielid van EU-burger na kort verblijf in gastland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Oekraïense, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van haar verblijf bij haar stiefvader, een Nederlander, in Duitsland. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres minder dan drie maanden in Duitsland had verbleven, wat volgens de staatssecretaris een voorwaarde was voor het verkrijgen van het verblijfsdocument. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 24 maart 2014 werd het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen verdeeld zijn over de vraag of de verblijfsrichtlijn vereist dat een derdelander-familielid van een EU-burger ten minste drie maanden met die burger in een gastland moet verblijven voordat het recht op verblijf kan worden erkend.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een verblijfsdocument. De rechtbank baseerde haar oordeel op de artikelen van de verblijfsrichtlijn en eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank concludeerde dat eiseres recht had op een verblijfsdocument, ongeacht de duur van haar verblijf in Duitsland, en dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om eiseres het gevraagde verblijfsdocument te verstrekken. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/31715
V-nummer [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 april 2014 in de zaak tussen
[naam 1], eiseres,
gemachtigde: mr. J. Luscuere,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

gemachtigde: mr. J.M. van Leeuwe-Hokke.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf op grond van het gemeenschapsrecht blijkt, afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 15 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 13 december 2013 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam 2], [naam 3] en[naam 4].
Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, kort gezegd, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van het gemeenschapsrecht een document of schriftelijke verklaring verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (verblijfsrichtlijn) wordt onder ‘familielid’ van een burger van de Unie verstaan: de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
In artikel 3, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn is, voor zover thans van belang, bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn hebben burgers van de Unie het recht gedurende drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
Ingevolge het tweede lid strekt het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
3.
Eiseres, geboren op[geboortedag] 1990, heeft de Oekraïense nationaliteit.
Eiseres is de dochter van [naam 2], die gehuwd is met de Nederlander[naam 4] (referent). Referent is stiefvader van eiseres en haar jongere broer [naam 3]. Het gezin, bestaande uit moeder en zoon [naam familie] en referent, heeft zich op 15 juni 2012 in Krefeld (Duitsland) gevestigd.
Eiseres heeft zich op 20 december 2012 bij het gezin in Duitsland gevoegd vanuit de Oekraïne. Eiseres heeft zich, samen met de rest van het gezin, met ingang van
23 februari 2013 in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Zwijndrecht ingeschreven, waardoor de periode van verblijf van eiseres met referent in Duitsland korter dan drie maanden (twee maanden en drie dagen) is geweest.
Omdat het verblijf van eiseres in Duitsland volgens verweerder onder artikel 6 van de verblijfsrichtlijn valt, heeft verweerder de afgifte van het door eiseres gevraagde verblijfsdocument geweigerd. Aan de moeder en de jongere broer van eiseres heeft verweerder wel een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verstrekt, omdat zij wel ten minste drie maanden met referent en dus op grond van artikel 7 van de verblijfsrichtlijn in Duitsland hebben verbleven.
De rechtbank oordeelt als volgt over de door eiseres geformuleerde beroepsgronden.
4.
De rechtbank stelt allereerst op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting vast dat partijen uitsluitend verdeeld zijn over de vraag of uit de verblijfsrichtlijn volgt dat een derdelander-familielid van een burger van de Unie eerst ten minste drie maanden met die Unieburger in een gastlidstaat moet hebben verbleven, voordat aan het derdelander familielid een afgeleid verblijfsrecht toekomt wanneer de burger van de Unie terugkeert naar de lidstaat van diens nationaliteit.
5.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door zich op het standpunt te stellen dat eiseres en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de andere lidstaat moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste interpretatie van de artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn en overweegt daartoe als volgt.
6.
De verblijfsrichtlijn is niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, wat in beginsel betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen.
In het arrest van 7 juli 1992, C-370/90, in de zaak Surinder Singh, punt 23, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), evenwel overwogen dat de echtgenoot van een burger van de Unie die van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die burger van de Unie zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven.
In het arrest van 11 december 2007, C-291/06, in de zaak Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof overwogen dat bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht.
Zoals volgt uit de arresten Surinder Singh en Eind, is de ratio van de toepassing van de verblijfsrichtlijn dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven.
7.
Vast staat dat referent zich in Krefeld heeft gevestigd op grond van artikel 7 van richtlijn 2004/38. Vast staat ook dat eiseres is aan te merken als familielid van referent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de verblijfsrichtlijn en dat, nadat eiseres zich in december 2012 vanuit de Oekraïne heeft gevoegd bij de rest van haar familieleden in Krefeld, door het gezin in Krefeld gezinsleven is uitgeoefend gedurende ruim twee maanden.
8.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 7, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn. Dat eiseres korter dan drie maanden in Duitsland heeft verbleven, maakt dit niet anders. Daadwerkelijk verblijf van drie maanden wordt in artikel 7, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn, niet als voorwaarde gesteld voor een verblijfsrecht op grond van deze bepaling. Ook uit het ter zitting besproken arrest van het Hof van 12 maart 2014, C-456/12, in de zaken van O. en B. tegen de minister van Immigratie, Integratie en Asiel (www.curia.europa.eu), is niet af te leiden dat deze eis kan worden gesteld. De uitleg van verweerder heeft tot gevolg dat wanneer eiseres verblijf in Nederland wordt ontzegd, referent wordt belemmerd in zijn essentiële recht op vrij verkeer. Voor wat betreft het beroep van verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 september 2010 (LJN: BO7110) overweegt de rechtbank dat dat beroep niet opgaat, reeds omdat het verblijf van de referent in die zaak in 2008 in de gastlidstaat was gestoeld op artikel 6 van de verblijfsrichtlijn en niet, zoals bij referent in de onderhavige zaak, op artikel 7 van de verblijfsrichtlijn.
9.
Nu, gezien het vorenstaande, verweerder de afgifte van het door eiseres verzochte verblijfsdocument ten onrechte heeft geweigerd, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 7 van de verblijfsrichtlijn. Aangezien er slechts één uitkomst mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. De rechtbank draagt verweerder op eiseres een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit haar rechtmatig verblijf als familielid van een burger van de Unie blijkt, te verstrekken. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank geeft hiermee toepassing aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
10.
Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van eiseres. Het betreft de kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 974 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 november 2013;
- herroept het primaire besluit van 5 augustus 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 974 (negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres;
- gelast dat verweerder het griffierecht van € 160 (honderdzestig euro) aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Zanlier-Erkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 april 2014.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.