In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in de asielprocedures van twee Roma uit Macedonië. De eisers, een man en een vrouw, hadden asiel aangevraagd op basis van de vrees voor vervolging door de voormalig werkgever van de vrouw. De rechtbank heeft de asielaanvragen afgewezen, omdat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Macedonië daadwerkelijk gevaar lopen. De voorzieningenrechter oordeelde dat Macedonië kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst, wat betekent dat er een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond is voor het verlenen van asiel. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar rapporten van de Europese Commissie die aangeven dat Macedonië stappen heeft gezet om de mensenrechten te verbeteren, ondanks dat discriminatie van Roma nog steeds voorkomt.
De eisers hebben in hun beroep aangevoerd dat zij niet in staat zijn geweest om de benodigde documenten te overleggen en dat zij niet wisten dat zij zich moesten melden in het asielzoekerscentrum. De voorzieningenrechter heeft deze argumenten verworpen, omdat de eisers niet konden aantonen dat het ontbreken van documenten niet aan hen te wijten was. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de verklaringen van de eisers inconsistent waren en dat zij niet konden aantonen dat zij bij terugkeer naar Macedonië een reëel risico op vervolging of onmenselijke behandeling lopen.
De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims goed te onderbouwen en de rol van de rechter in het beoordelen van de geloofwaardigheid van asielrelaas.