ECLI:NL:RBDHA:2014:4123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
AWB 14/454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis

In deze zaak heeft eiseres, een Somalische vrouw geboren op [geboortedag] 1992, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis werd afgewezen. Eiseres heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd om bij haar moeder en zus in Nederland te kunnen verblijven. De rechtbank heeft op 31 maart 2014 de behandeling van het beroep gehouden, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.C.A. Koen, en de staatssecretaris door mr. A.M.H.W. van Heerebeek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eerder, samen met haar broer, een aanvraag voor een mvv heeft ingediend, die door de minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. Dit besluit werd bevestigd door de rechtbank in ’s-Hertogenbosch en later door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en dat er nieuwe feiten zijn die haar aanvraag ondersteunen, waaronder de mogelijkheid dat haar broer een verblijfsvergunning zal krijgen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onbevoegd was om het besluit van 14 augustus 2013 te nemen, omdat de verantwoordelijkheden met betrekking tot mvv-aanvragen per 1 juli 2013 waren overgedragen aan de minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de motivering ondeugdelijk was. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 974, en het griffierecht van € 160 zal aan haar worden vergoed. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/454
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 april 2014 in de zaak tussen

[naam 1], eiseres,

gemachtigde mr. J.C.A. Koen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde mr. A.M.H.W. van Heerebeek.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 december 2013 (hierna: het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 maart 2014. Eiseres is ter zitting verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam 2], [naam 3], alsmede A. Mahamed, tolk in de Somalische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1992 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Eiseres beoogt verblijf in Nederland bij haar moeder, [naam 2], hierna te noemen: referente, en haar zus [naam 3], die eveneens de Somalische nationaliteit hebben. Referente is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met ingang van 23 november 2010, geldig tot 23 november 2015.
2.
Op 27 september 2011 heeft eiseres samen met haar broer [naam 4] bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba, Ethiopië, verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Bij besluit van 13 april 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen de afwijzing is bij besluit van 1 oktober 2012 ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 12 februari 2013 het beroep daartegen ongegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres op het moment van vertrek van referente uit het land van herkomst feitelijk tot haar gezin behoorde. Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) voormelde uitspraak van 12 februari 2013 bevestigd.
3.
Op 11 juli 2013 heeft eiseres samen met haar broer opnieuw verzocht om afgifte van een mvv in het kader van nareis. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarin het standpunt ingenomen dat het gewijzigde beleid, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2013/13, voor meerderjarige kinderen geen nieuw beleid inhoudt.
5.
Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder abusievelijk op het bezwaar van eiseres heeft beslist. Het bestreden besluit is volgens eiseres onbevoegd genomen. Eiseres verwacht dat haar kleine broertje [naam 4] op grond van het nieuwe beleid wel een verblijfsvergunning zal krijgen. Er hoeft nog slechts DNA-onderzoek te worden verricht. Eiseres beschouwt dit als een novum. Eiseres blijft als jongmeerderjarige alleen achter. Zij kan niet terugvallen op enig gezinsverband. Ook het feit dat referente geld naar eiseres overmaakt, moet volgens eiseres als novum te worden aangemerkt. Eiseres beroept zich op WBV 2013/13 en op haar gezinsleven met referente, haar zus en haar broertje.
6.
Verweerder heeft bij verweerschrift het standpunt ingenomen dat het primaire besluit van 14 augustus 2013 onbevoegd is genomen door de minister van Buitenlandse Zaken. Verweerder legt een gedektverklaring van 6 maart 2014 over, waarbij hij het besluit van 14 augustus 2013 voor zijn rekening neemt. Verweerder verzoekt het besluit in stand te laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verder acht verweerder WBV 2013/13 geen nieuw recht, nu eiseres zowel tijdens haar eerste aanvraag als ten tijde van de herhaalde aanvraag meerderjarig was. Geen van de door eiseres gestelde feiten is aan te merken als novum, aldus verweerder.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7.
Allereerst staat ter beoordeling of het bestreden besluit, dan wel het primaire afwijzende besluit van 14 augustus 2013, onbevoegd is genomen. Bij koninklijk besluit van 10 juni 2013, nr. 13.001140 houdende departementale herindeling met betrekking tot visa lang verblijf (Staatscourant 2013 nr. 16492), dat in werking is getreden op 21 juni 2013 en dat terugwerkt tot 1 juni 2013, is de minister van Veiligheid en Justitie belast met de behartiging van de aangelegenheden betreffende de verlening van visa met het oog op toegang voor een verblijf met een duur van meer dan drie maanden, voor zover deze zorg voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit was opgedragen aan de minister van Buitenlandse Zaken. Nu verweerder door de minister van Veiligheid en Justitie bij besluit van 8 november 2012 met immigratiezaken is belast, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder per 1 juli 2013 bevoegd was om te beslissen op mvv-aanvragen. De minister van Buitenlandse Zaken was daarom niet bevoegd om op 14 augustus 2013 te beslissen om de aanvraag van eiseres. Uit de in beroep overgelegde verklaring van 6 maart 2014 blijkt dat verweerder dit besluit, en de overwegingen waarop het rust, voor zijn rekening neemt. Omdat eiseres door het gebrek in het besluit van 14 augustus 2013 niet in haar belangen is geschaad, zal de rechtbank het bestreden besluit, waarbij het besluit van 14 augustus 2013 is gehandhaafd, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand laten.
8.
De rechtbank acht het bestreden besluit van gelijke strekking als het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 1 oktober 2012, nu beide besluiten strekken tot afwijzing van een mvv-aanvraag van eiseres voor verblijf bij referente.
9.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
10.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
11.
De rechtbank acht de omstandigheid dat aan de minderjarige broer van eiseres een DNA-onderzoek is aangeboden geen novum, nu dit feit er op zichzelf niet toe kan leiden dat eiseres alsnog aanspraak heeft op een vergunning in het kader van nareis. Ook de gestelde omstandigheid dat referente geld overmaakt naar eiseres kan niet afdoen aan het eerdere afwijzend besluit, nog daargelaten of eiseres ten tijde van dat eerdere besluit niet ook al geld van referente ontving. Ook voor het overige is niet gebleken dat er sprake is van relevante nova.
12.
De beoordeling spitst zich toe op de vraag of WBV 2013/13 voor eiseres een relevante wijziging van het recht inhoudt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat dit WBV geen wijziging van het recht inhoudt die gunstig is voor meerderjarige kinderen. De vraag is echter wat het peilmoment is voor de bepaling van de meerderjarigheid.
13.
Volgens WBV 2013/13 – voor zover hier relevant – moet de hoofdpersoon in Nederland aantonen dat zijn kinderen in het land van herkomst al feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet is verbroken. Er is altijd sprake van gezinsleven tussen ouders en minderjarige biologische kinderen in de zin van artikel 8 EVRM. Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin. Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geldt dat de biologische band tussen ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt.
14.
De rechtbank leidt hieruit af dat voor de bepaling van de meerderjarigheid moet worden gekeken naar het moment dat referente het land van herkomst heeft verlaten. Dat moment is immers van belang voor de vraag of een feitelijke gezinsband moet worden aangenomen. Uit de processtukken leidt de rechtbank het volgende af. Referente heeft in het kader van haar asielprocedure tijdens het eerste gehoor op 23 november 2010 verklaard dat zij in [woonplaats] woonde en dat zij zes maanden geleden [woonplaats] per vliegtuig heeft verlaten, naar Hargheisha is gevlogen en de volgende dag via Jigjiga naar Addis Abeba, Ethiopië, is gereisd. Daar heeft zij een tijd verbleven in afwachting van het regelen van de aanvraag voor verblijf bij haar dochter [naam 3] in Nederland. Op 27 oktober 2010 is zij in Nederland aangekomen. Zij verklaart dat zij eiseres zes maanden geleden voor het laatst heeft gezien in [woonplaats], samen met haar zoontje. Tijdens het nader gehoor op 25 november 2010 heeft referente bevestigd dat zij zes maanden eerder haar land van herkomst heeft verlaten. De rechtbank leidt hieruit af dat referente rond eind mei 2010 Somalië heeft verlaten. Gelet op de gestelde geboortedatum van eiseres, [geboortedag] 1992, was eiseres toen minderjarig.
15.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor eiseres, net als haar minderjarige broer, ingevolge het nieuwe beleid geldt dat een feitelijke gezinsband moet worden aangenomen indien sprake is van een biologische band met referente. WBV 2013/13 houdt daarom voor eiseres relevant nieuw recht in. De rechtbank komt toe aan toetsing van het bestreden besluit.
16.
In het bestreden besluit is het standpunt ingenomen dat WBV 2013/13 voor eiseres niet van belang is omdat zij op het moment van de aanvraag meerderjarig was. Gelet op het hiervoor overwogene is deze motivering ondeugdelijk.
17.
Het beroep van eiseres zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Awb.
18.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, ad € 974 (negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht, ad € 160 (honderdzestig euro), aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.