ECLI:NL:RBDHA:2014:3847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
14_3882VK, 14_3883VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Georgische burger afgewezen op basis van onvoldoende zwaarwegend relaas en motiveringsgebreken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een burger uit Georgië. De verzoeker had op 6 februari 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 14 februari 2014 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij vanwege zijn seksuele geaardheid in Georgië werd bedreigd en mishandeld, en dat hij niet in staat was om bescherming van de autoriteiten in te roepen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het asielrelaas van de verzoeker geloofwaardig was, maar dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom het relaas niet zwaarwegend genoeg werd geacht voor het verlenen van asiel. De rechter wees op de motiveringsgebreken in het besluit van de IND, met name in de beoordeling van de maatschappelijke en sociale situatie van de verzoeker in Georgië. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND niet adequaat had gereageerd op de recente ontwikkelingen in Georgië na 2012, en dat de verzoeker niet voldoende bescherming kon verwachten van de autoriteiten daar. De rechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 974 werden begroot. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/3883 (verzoek) en AWB 14/3882 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2014

in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
Burger van Georgië,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 6 februari 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoeker heeft daartegen op 14 februari 2014 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 14 februari 2014 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 februari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.P. Guérain.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4.
Ter staving van zijn asielaanvraag heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Hij heeft enkele jaren een relatie gehad met een man, [naam]. In augustus 2011 vernam verzoeker dat [naam] een relatie met een vrouw had. Vervolgens kreeg verzoeker psychische problemen. [naam] heeft toen mensen in de omgeving van verzoeker verteld dat verzoeker gevoelens voor hem had, maar dat hij verzoeker had afgewezen. Sindsdien werd verzoeker gepest, bedreigd, en - na het wisselen van de regering na de verkiezingen in 2012 - ook mishandeld. Verzoeker durfde niet meer alleen over straat. Op 17 mei 2013 is verzoeker aanwezig geweest bij een bijeenkomst tegen homofobie, waar echter veel tegenstanders op afkwamen. Op die bijeenkomst heeft de politie onvoldoende bescherming kunnen bieden.
5.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is om te concluderen tot vluchtelingschap. De stelling dat verzoeker op maatschappelijk en sociaal gebied niet zou kunnen functioneren is niet onderbouwd. Hij had immers woonruimte, de mogelijkheid naar school te gaan, een paspoort en toegang tot medische voorzieningen. Hij heeft niet onderbouwd dat het feit dat hij geen werk had verband houdt met zijn seksuele geaardheid. Ook heeft hij niet onderbouwd dat hij geen bescherming van de autoriteiten zou kunnen inroepen.
6.
Ter zitting heeft verweerder de overweging dat verzoeker de mogelijkheid had naar school te gaan niet langer gehandhaafd. Voor het overige zijn de overwegingen wel in stand gelaten.
7.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aangemerkt als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
Voorts is in deze paragraaf, voor zover van belang, opgenomen dat verweerder een vreemdeling aanmerkt als lid van een sociale groep als hij behoort tot de groep die als gemeenschappelijk kenmerk (toegedichte) seksuele gerichtheid heeft. Onder de seksuele gerichtheid wordt onder meer een homoseksuele gerichtheid verstaan. Verweerder verleent met inachtneming van artikel 3.36 van het Voorschrift Vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan een vreemdeling op grond van zijn seksuele gerichtheid, in ieder geval als sprake is van (onder meer) de situatie dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn seksuele gerichtheid dreigt te worden blootgesteld aan daden van geweld, die zo ernstig zijn dat deze daden van geweld een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen. Bij de beoordeling of de vreemdeling vanwege zijn seksuele gerichtheid vervolgd wordt bij het bekend zijn of worden van de seksuele gerichtheid in de directe (leef)omgeving van de vreemdeling worden in ieder geval de verklaringen van de vreemdeling en openbare informatie uit objectieve bron betrokken.
8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het asielrelaas van verzoeker geloofwaardig is geacht. In geschil is de zwaarwegendheid van het relaas. Verweerder acht het relaas onvoldoende zwaarwegend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
9.
In de eerste plaats is onbegrijpelijk waarop verweerder baseert dat verzoeker zijn stelling dat hij op maatschappelijk en sociaal gebied niet zou kunnen functioneren niet heeft onderbouwd. Verzoeker heeft verklaard dat hij, nadat bekend werd dat hij homoseksueel (dan wel biseksueel) is, vrijwel niet meer het huis uit kwam, depressief raakte en medicijnen gebruikte. Toen hij voor het eerst weer buiten kwam, werd hij op honderd meter van zijn huis gepest en is hij weer naar huis gegaan. Daarna durfde hij niet meer alleen naar buiten. Hij werd door iedereen genegeerd en kreeg dreig-sms’jes en mails. Er kwam alleen af en toe een psycholoog langs. Nadat er verkiezingen waren geweest (waarbij de voorzieningenrechter opmerkt dat dan inmiddels een jaar is verstreken, waarin verzoeker kennelijk niet - of alleen samen met zijn moeder - buiten is geweest) werden de bedreigingen uitgevoerd. Op 17 mei 2013 was er een anti-homofobiedemonstratie. Daar is verzoeker naar toe gegaan en is de situatie geëscaleerd. Pas in de zomer van 2013 is verzoeker met zijn neef naar buiten gegaan. Eind september is verzoeker mishandeld door de familie van een meisje dat hij op internet had leren kennen. De voorzieningenrechter kan in het licht van deze verklaring, waaruit blijkt dat verzoeker in twee jaar tijd vrijwel niet buiten is geweest, werd genegeerd, bedreigd en uiteindelijk - toen hij eindelijk weer buiten kwam - werd mishandeld, de overweging van verweerder niet plaatsen. De enige met wie hij nog sociale contacten had was zijn moeder en haar (deels Nederlandse) familie, en (voor zover internetcontacten als sociale contacten kunnen worden bestempeld) een meisje dat hij op internet had leren kennen, van wie de familie verzoeker uiteindelijk heeft mishandeld. Daaraan kan het feit dat hij gesprekken voerde met een psycholoog niet afdoen, nu niet kan worden gezegd dat die gesprekken een sociale achtergrond hadden. De relevantie van het hebben van een paspoort ontgaat de voorzieningenrechter in dit verband, nu hij met dat paspoort geen veilig heenkomen in Georgië kan regelen. Het enkel hebben van woonruimte, bij zijn moeder, biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor de conclusie dat verzoeker op maatschappelijk en sociaal gebied kon functioneren. Veelzeggend acht de voorzieningenrechter ook het feit dat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat hij in Nederland wel buiten komt. De angst naar buiten te gaan houdt derhalve verband met de maatschappelijke situatie in Georgië.
10.
Voor zover verweerder verzoeker heeft tegengeworpen dat hij niet heeft onderbouwd dat hij geen bescherming van de autoriteiten kan inroepen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waaronder de uitspraak van 28 maart 2012, ECLI: NL:RVS:2012:BW5153, volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door verweerder moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord komt aan de orde de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan in beginsel slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
11.
Verweerder heeft zich beroepen op informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Georgië van 15 december 2009, het “Country Report on Human Rights Practices for 2012 - Georgia” van het US Departmant of State en de “Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People in Europe 2013” van ILGA Europe. De laatste twee rapporten beschrijven de situatie in 2012. Verzoeker heeft echter gesteld dat na de verkiezingen (die op 1 oktober 2012 hebben plaatsgevonden) de situatie is verslechterd. Hij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de gebeurtenissen op 17 mei 2013 en een tweetal recentere rapporten, te weten het “World Report 2014 - Georgia” van Human Rights Watch en het rapport van Identoba, “Violations of the Rights of Lesbian, Gay, Bissexual and Transgender People in Georgia” van september 2013. Verweerder is in het bestreden besluit niet concreet op de inhoud van die rapporten ingegaan en heeft slechts herhaald dat homoseksualiteit niet strafbaar is in Georgië en dat de houding van de Georgische samenleving en eventueel van de politie ten opzichte van homoseksuelen niet te vergelijken is met die van bijvoorbeeld de Nederlandse, maar dat dit losstaat van de mogelijkheden die verzoeker heeft om bescherming te vragen bij de Georgische autoriteiten. Daarmee is verweerder eraan voorbijgegaan dat verzoeker met zijn stellingen en stukken gemotiveerd heeft betwist dat ook thans nog in het algemeen bescherming wordt geboden. Verweerder heeft in het voornemen (waarnaar is verwezen in het bestreden besluit) verwezen naar de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Georgië. Nu verweerder niets over de actuele situatie in Georgië heeft onderzocht, en met name in het rapport van Human Rights Watch het tekortschieten van de overheid bij de bescherming van LGBT’s blijkt, is onvoldoende gemotiveerd dat thans nog een situatie bestaat waarin in het algemeen bescherming wordt geboden aan homoseksuelen in Georgië. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
12.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat zelfs indien uiteindelijk geconcludeerd zou worden dat de Georgische autoriteiten in zijn algemeenheid bescherming bieden aan homoseksuelen, verweerder zijn gedachtegang ten aanzien van de vraag of aan verzoeker in zijn individuele geval bescherming wordt geboden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Immers, verzoeker heeft onderbouwd waarom het in zijn individuele geval niet mogelijk was bescherming te vragen. Onderbouwd is dat verzoeker in Georgië psychiatrische problematiek had, bestaande uit een acute psychose, die ondanks medicatie verslechterde. In dat verband heeft verzoeker verklaard dat hij niet op straat durfde te komen. Ook heeft hij verklaard dat de bedreigingen van verschillende personen kwamen, waardoor effectief optreden van de politie onmogelijk was. Deze persoonlijke omstandigheden kunnen niet bij voorbaat onbesproken blijven en dienen te worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag in hoeverre het voor verzoeker mogelijk was bescherming te vragen en in hoeverre van verzoeker gevergd kan worden in zijn geval bescherming te vragen. Dit wordt niet anders door het feit dat de Afdeling twee algemene uitgangspunten geformuleerd, waarin in een individueel geval niet kan worden verlangd bescherming in te roepen, te weten wanneer dat gevaarlijk is of wanneer dat bij voorbaat zinloos moet worden geacht, nu het aan verweerder is te beoordelen en te motiveren of en waarom het voor verzoeker, in zijn individuele situatie, mogelijk is bescherming in te roepen. Deze motivering ontbreekt. Ter zitting heeft verweerder er weliswaar op gewezen dat uit het rapport van Medifirst niet blijkt van psychische problematiek en dat verzoeker heeft aangegeven daarvoor in het verleden afdoende te zijn behandeld, maar terecht heeft verzoeker opgemerkt dat dit dient te worden gelezen in het kader van de vraag of er beperkingen waren ten aanzien van het horen van verzoeker. Er is geen medisch onderzoek gedaan, slechts een anamnese verricht. Dat verzoeker nog niet in staat is geweest ter zake van zijn psychische klachten nadere stukken over te leggen houdt verband met het feit dat hij op de ochtend van de zitting een intakegesprek zou hebben, dat verplaatst is. Verweerder zal bij de herbeoordeling de actuele informatie dienen te betrekken.
13.
Gelet op het voorgaande ontbreekt aan het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Daarmee is het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep wordt gegrond verklaard. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen.
14.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 974 aan kosten van verleende rechtsbijstand (een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487, wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 14 februari 2014;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 974;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.