ECLI:NL:RBDHA:2014:3781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
09-777435-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in jeugdstrafzaak wegens ontuchtige handelingen

Op 6 maart 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak waarbij de verdachte werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De zaak kwam aan het licht toen de vader van het slachtoffer, een meisje dat op dat moment veertien jaar oud was, bij de politie meldde dat zij seksueel misbruikt zou zijn door meerdere jongens. Het slachtoffer deed uiteindelijk zelf aangifte, waarbij zij verklaarde dat zij seksuele handelingen had verricht met de verdachte en zijn medeverdachten. De tenlastelegging omvatte onder andere het betasten van het lichaam van het slachtoffer en het seksueel binnendringen.

Tijdens de rechtszitting werd de vordering van de officier van justitie besproken, die vroeg om een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. De verdediging voerde aan dat het slachtoffer vrijwillig had deelgenomen aan de seksuele handelingen en dat er geen sprake was van ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte zorgvuldig gewogen, evenals de context van de gebeurtenissen.

De rechtbank concludeerde dat de seksuele handelingen niet wettig en overtuigend bewezen konden worden, mede gezien het geringe leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer en het feit dat er geen bewijs was dat de handelingen onvrijwillig waren. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de hem ten laste gelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van zaken waarin jongeren betrokken zijn en de noodzaak om de omstandigheden van elk individueel geval zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/777435-13
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te[geboortedatum] op [geboorteplaats],
adres: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 20 februari 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. de Ceuninck van Capelle en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2011 tot en met 1 november 2012
te [plaats], althans in Nederland, met[slachtoffer] ([geboortedatum]
, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien
jaren had bereikt, buiten echt, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, meermalen, althans een maal, een of meer ontuchtige
handeling(en) heeft gepleegd, die (tellkens) bestond(en) uit of mede
bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer],
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s)(telkens)
- de borst(en) en/of de billen, althans het lichaam van [slachtoffer] betast en/of
- zijn penis in de mond van [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- zijn vinger(s) in de vagina van [slachtoffer] geduwd/gebracht;
2.
hij in of omstreeks 1 oktober 2011 tot en met 1 november 2012 te [plaats]
met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd
van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige
handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het zich door [slachtoffer] laten
aftrekken.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Begin januari 2013 komt de vader van[slachtoffer] (verder:[slachtoffer]) bij de politie voor een informatief gesprek met zedenrechercheurs. De vader vertelt dat[slachtoffer] – die tijdens het gebeuren ouder was dan twaalf jaar maar jonger dan zestien jaar – seksueel zou zijn misbruikt door meerdere jongens. De vader geeft aan geen aangifte te willen doen omdat[slachtoffer] bang is. Begin februari 2013 stapt[slachtoffer] zelf naar de politie. Ook zij heeft een informatief gesprek met zedenrechercheurs. [slachtoffer]geeft aan door meerdere jongens seksueel te zijn misbruikt. Zij wil in eerste instantie slechts melding doen van hetgeen haar is overkomen.
In april 2013 doet[slachtoffer] alsnog aangifte tegen een aantal jongens, waaronder de verdachte en medeverdachte[A]. [slachtoffer] geeft aan geen aangifte tegen medeverdachte [C] te willen doen omdat hij haar, in tegenstelling tot de andere jongens, niet gekwetst heeft en hij ook niet altijd iets heeft gedaan.[slachtoffer] verklaart uitgebreid over hetgeen haar is overkomen. Zij zou gedurende een langere periode met een aanzienlijk aantal jongens seksuele handelingen hebben verricht. Deze seksuele handelingen bestonden onder meer uit het pijpen van meerdere jongen, het hebben van (vaginale) seks met meerdere jongens en het zich laten vingeren door meerdere jongens. Voorts zouden haar borsten en billen zijn betast door meerdere jongens.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich met zijn medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen, mede bestaand uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met[slachtoffer], die toen ouder was dan twaalf jaar, maar jonger was dan zestien jaar.
Voorts moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer], bestaande uit het zich door[slachtoffer]laten aftrekken, die toen jonger was dan zestien jaar.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1:
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de raadsvrouw daartoe onder meer betoogd dat geen sprake is geweest van het plegen van ontuchtige handelingen, althans dat het ontuchtige karakter – de wederrechtelijkheid – ontbreekt. De raadsvrouw heeft benadrukt dat de sociaal-ethische norm de afgelopen jaren is verschoven, hetgeen ook in de rechtspraak wordt erkend. De raadsvrouw heeft de nadruk gelegd op het geringe leeftijdsverschil tussen[slachtoffer] en de verdachte, het feit dat uit het dossier niet blijkt dat[slachtoffer] de seksuele handelingen op het moment van plegen niet wilde en het feit dat [slachtoffer] bekend stond als een makkelijk meisje. Voorts heeft de raadsvrouw erop gewezen dat [slachtoffer] telkens vrijwillig naar de verdachte en zijn vrienden kwam, dat geen sprake was van overwicht op of een ondergeschikte positie van[slachtoffer]. Volgens de raadsvrouw is dan ook meer sprake geweest van een seksuele verkenningstocht tussen de verdachte en een meisje dat zichzelf makkelijk aanbood. De verantwoordelijkheid voor de gepleegde seksuele handelingen moet dan ook niet alleen bij de verdachte, maar ook bij [slachtoffer] worden gelegd. Daarbij betrekt de raadsvrouw ook dat [slachtoffer], voordat het met de verdachte begon, al gedurende een langere periode seksuele handelingen verrichtte bij allerlei jongens en dat zij dit gedrag nog lange tijd heeft voortgezet nadat het met de verdachte was gestopt. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat[slachtoffer] heeft verklaard dat zij verliefd was op de verdachte en dat de seksuele handelingen vrijwillig zijn geweest. Verder gebruikte [slachtoffer] drugs en drank en had zij haar leven niet in de hand. Het ten laste gelegde feit kan volgens de raadsvrouw derhalve niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2:
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe betoogd dat de verdachte de enige is die heeft verklaard dat hij zich door[slachtoffer] heeft laten aftrekken.[slachtoffer] zelf heeft hier in haar aangiftes niets over verklaard. Ook wordt de verklaring van de verdachte niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Nu de verklaring van de verdachte het enige bewijsmiddel is dat het ten laste gelegde feit ondersteunt, kan dit feit niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank ten aanzien van het de verdachte onder 1 ten laste gelegde het volgende af.
De rechtbank stelt vast dat het volgende zich feitelijk heeft afgespeeld. In de zomervakantieperiode van 2012 zijn te[plaats] op verschillende tijdstippen seksuele handelingen verricht tussen [slachtoffer]enerzijds en de verdachte, zijn medeverdachten en verschillende andere jongens anderzijds. Via social media is regelmatig contact geweest tussen [slachtoffer] en verschillende jongens uit de vriendenkring van de verdachte. Over en weer werd dan het initiatief genomen om bij elkaar te komen om te ‘chillen’. Niet is gebleken dat vooraf afspraken werden gemaakt over het verrichten van seksuele handelingen. De eerste ontmoetingen verliepen zonder dat er seksuele handelingen werden verricht. Na een paar keer kwam hierin verandering. Blijkens de aangifte en de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten heeft[slachtoffer] de verdachte en zijn medeverdachten op hun verzoek bij een aantal (drie tot vijf) ontmoetingen gepijpt. Ook is [slachtoffer] door de verdachte en zijn medeverdachten gevingerd en betast.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de in casu verrichtte handelingen een ontuchtig karakter hebben, strijdig zijn met de sociaal-ethische norm, en als zodanig strafbaar zijn in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn. Onder omstandigheden kan aan zodanige handelingen met een minderjarige tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtige karakter ontbreken. Uit de jurisprudentie blijkt dat het in belangrijke mate aan de feitenrechter is voorbehouden om een weging en waardering van de omstandigheden van het geval te maken. Voor de beantwoording van de hierboven geformuleerde vraag acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Tussen[slachtoffer] en de verdachte en zijn medeverdachten was geen sprake van een affectieve relatie. Zij hadden elkaar enkele keren ontmoet voordat de seksuele handelingen plaatsvonden, maar kenden elkaar niet zo goed.
De seksuele handelingen werden echter verricht tussen jongeren die in leeftijd weinig van elkaar verschilden. [slachtoffer] was in die zomervakantieperiode van 2012 veertieneneenhalf jaar oud, de verdachte zestien jaar en zijn medeverdachten vijftien en net zestien, zodat het leeftijdsverschil gering was. Niet is gebleken dat[slachtoffer] een minder begaafd, beïnvloedbaar meisje is.
Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat het algemeen bekend is dat het onder jongeren in de leeftijdscategorie van [slachtoffer] en de verdachte en zijn medeverdachten vaker voorkomt dat wordt geëxperimenteerd met seksuele handelingen. Weliswaar gingen de in casu gepleegde handelingen ver, maar rekening moet worden gehouden met een verschuiving in de sociaal-ethische norm, die ook in de rechtspraak wordt erkend. Jongeren verrichten op een steeds jongere leeftijd seksuele handelingen met elkaar. Via de sociale media wordt hier onderling veelvuldig over gecommuniceerd.
De verdachte en de medeverdachten waren blijkens hun verklaringen niet eerder seksueel actief en voorts blijkt uit de ten aanzien van de verdachte opgemaakte rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming dat niet is gebleken van seksueel afwijkend gedrag.
Niet is komen vast te staan dat de verrichtte seksuele handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden. Hoewel de verdachte samen met zijn vrienden was en[slachtoffer] alleen, blijkt niet dat [slachtoffer] werd gedwongen de handelingen te verrichten. Ook blijkt nergens uit dat het[slachtoffer], eenmaal ter plaatse, werd belet om weg te gaan, ook niet als de seksuele handeling tussen haar en (mede)verdachte zich naar een ander verplaatste. Bovendien kwam [slachtoffer], na de eerste keer dat er seksuele handelingen hadden plaatsgevonden, telkens weer vrijwillig naar de verdachte en zijn medeverdachten toe, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen niet meer naar hen toe te gaan.
Voorts leidt de rechtbank deze vrijwilligheid af uit de navolgende omstandigheden.
Reeds geruime tijd voordat[slachtoffer]zich seksueel inliet met de verdachte en medeverdachten verrichtte zij – vergaande – seksuele handelingen met andere jongens. Op basis van het politie proces-verbaal kan worden geconcludeerd dat[slachtoffer] ook geruime tijd – namelijk tot begin 2013 – nadat de seksuele handelingen met de verdachte en zijn medeverdachten waren opgehouden, is doorgegaan met het verrichten van seksuele handelingen met andere jongens. In april 2013 heeft[slachtoffer] uiteindelijk aangifte gedaan van onder andere de in de zomervakantieperiode van 2012 verrichtte seksuele handelingen. Mede gelet op het verstrijken van de geruime periode tussen het plaatsvinden van de seksuele handelingen en de uiteindelijke aangifte acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat[slachtoffer] ten tijde van de seksuele handelingen in de zomerperiode van 2012 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt aan de verdachte en zijn medeverdachten dat zij niet achter de verrichtte seksuele handelingen stond.
De rechtbank onderkent de ernst van de gebeurtenissen en de impact die deze gebeurtenissen uiteindelijk hebben gehad en nog steeds hebben op[slachtoffer], zoals ook is gebleken uit de door haar ter terechtzitting voorgelezen verklaring. De rechtbank is echter gelet op voorgaande feiten en omstandigheden van oordeel dat de vraag of de in casu verrichtte seksuele handelingen een ontuchtig karakter hebben, ontkennend moet worden beantwoord. De wetgever beoogt bescherming te bieden aan jongeren onder de zestien tegen het verrichten en ondergaan van seksuele handelingen. Deze bescherming geldt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen voor [slachtoffer] maar ook voor de jeugdige verdachte en zijn medeverdachten.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank ten aanzien van het de verdachte onder 2 ten laste gelegde het volgende af.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit. De rechtbank overweegt daartoe dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij door[slachtoffer] is afgetrokken, maar dat [slachtoffer] hierover in haar beide aangiftes niets heeft verklaard. Ook overigens bevinden zich in het dossier geen bewijsmiddelen die de verklaring van de verdachte ondersteunen. Gelet op het feit dat aldus de verklaring van de verdachte het enige bewijsmiddel is dat het ten laste gelegde feit ondersteunt, is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich aan dit feit heeft schuldig gemaakt.

4.De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2000,-. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit immateriële schade.
4.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1500,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover, en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1500,- ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer].
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering benadeelde partij behoort te worden afgewezen, nu zij vrijspraak van het ten laste gelegde heeft bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat niet duidelijk is op welke gronden de benadeelde partij de hoogte van de vordering heeft vastgesteld. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de benadeelde partij ter ondersteuning van de vordering weliswaar verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Zutphen, maar dat het feitencomplex in die zaak dermate afwijkt van het feitencomplex in de onderhavige zaak dat deze niet van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard. De raadsvrouw heeft betoogd dat bovendien onduidelijk is hoe de benadeelde partij op basis van die uitspraak, waarin een bedrag van € 1000,- aan immateriële schadevergoeding werd toegewezen, tot een vordering van € 2000,- heeft kunnen komen. Weliswaar zou het bedrag van € 1000,- na indexering uitkomen op € 1120,-, maar dit verklaart nog niet de verhoging naar € 2000,-, aldus de raadsvrouw.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit, waarop de vordering betrekking heeft, wordt vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hem bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Haan, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.G.J. Brink, kinderrechter,
en mr. P.J. Schreuder, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.I. Jansen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2014.