ECLI:NL:RBDHA:2014:3780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
09-777434-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in jeugdstrafzaak wegens ontuchtige handelingen met minderjarige

In de zaak van de verdachte, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2014 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, die zich zouden hebben voorgedaan tussen 1 oktober 2011 en 1 november 2012. De rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte de hem ten laste gelegde feiten had begaan. De zaak kwam aan het licht toen de vader van het slachtoffer in januari 2013 bij de politie meldde dat zijn dochter seksueel misbruikt zou zijn door meerdere jongens. Het slachtoffer, dat op het moment van de feiten tussen de twaalf en zestien jaar oud was, deed in april 2013 aangifte tegen enkele jongens, maar niet tegen de verdachte, omdat zij hem niet als kwetsend ervoer.

Tijdens de rechtszitting werd duidelijk dat het slachtoffer en de verdachte elkaar in een sociale context hadden ontmoet en dat er seksuele handelingen waren verricht. De rechtbank onderzocht of deze handelingen een ontuchtig karakter hadden en of de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De verdediging stelde dat de handelingen vrijwillig waren en dat er geen sprake was van dwang of misbruik van de kwetsbaarheid van het slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat de seksuele handelingen niet in strijd waren met de sociaal-ethische normen en dat er geen bewijs was dat de handelingen onvrijwillig waren.

De rechtbank benadrukte dat de bescherming van jongeren onder de zestien jaar niet alleen geldt voor het slachtoffer, maar ook voor de verdachte en zijn medeverdachten. Gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het geringe leeftijdsverschil en het feit dat de handelingen plaatsvonden in een context van experimenteren onder jongeren, werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/777434-13
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 20 februari 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. de Ceuninck van Capelle en van hetgeen door de raadsman van de verdachte mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2011 tot en met 1 november 2012
te [plaats], althans in Nederland, met [slachtoffer] ([geboortedatum]
, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien
jaren had bereikt, buiten echt, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, meermalen, althans een maal, een of meer ontuchtige
handeling(en) heeft gepleegd, die (tellkens) bestond(en) uit of mede
bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer],
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s)(telkens)
- de borst(en) en/of de billen, althans het lichaam van [slachtoffer] betast en/of
- zijn penis in de mond van [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- zijn vinger(s) in de vagina van [slachtoffer] geduwd/gebracht.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Begin januari 2013 komt de vader van [slachtoffer] (verder: [slachtoffer]) bij de politie voor een informatief gesprek met zedenrechercheurs. De vader vertelt dat [slachtoffer] – die tijdens het gebeuren ouder was dan twaalf jaar maar jonger dan zestien jaar – seksueel zou zijn misbruikt door meerdere jongens. De vader geeft aan geen aangifte te willen doen omdat [slachtoffer] bang is. Begin februari 2013 stapt [slachtoffer] zelf naar de politie. Ook zij heeft een informatief gesprek met zedenrechercheurs. [slachtoffer] geeft aan door meerdere jongens seksueel te zijn misbruikt. Zij wil in eerste instantie slechts melding doen van hetgeen haar is overkomen.
In april 2013 doet [slachtoffer] alsnog aangifte tegen een aantal jongens, waaronder de medeverdachten [A] en [B]. [slachtoffer] geeft aan geen aangifte tegen de verdachte te willen doen omdat hij haar in tegenstelling tot de andere jongens, niet gekwetst heeft en hij ook niet altijd iets heeft gedaan. Als aan [slachtoffer] wordt verteld dat de verdachte ook zonder aangifte kan worden vervolgd, geeft [slachtoffer] aan dat niet zo erg te vinden. [slachtoffer] verklaart uitgebreid over hetgeen haar is overkomen. Zij zou gedurende een langere periode met een aanzienlijk aantal jongens seksuele handelingen hebben verricht. Deze seksuele handelingen bestonden onder meer uit het pijpen van meerdere jongen, het hebben van (vaginale) seks met meerdere jongens en het zich laten vingeren door meerdere jongens. Voorts zouden haar borsten en billen zijn betast door meerdere jongens.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich met zijn medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen, mede bestaand uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met [slachtoffer], die toen ouder was dan twaalf jaar, maar jonger was dan zestien jaar.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit. De raadsman heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie, gesteld dat de ten laste gelegde seksuele handelingen weliswaar hebben plaatsgevonden, maar dat het ontuchtige karakter van die handelingen ontbreekt. De raadsman heeft daartoe onder meer betoogd dat [slachtoffer] heeft aangegeven dat de verdachte haar niet heeft gekwetst, dat [slachtoffer] en de verdachte vriendschappelijk met elkaar zijn omgegaan en dat hun leeftijden niet ver uiteen liggen. De verdachte vond [slachtoffer] aardig, heeft de seksuele handelingen als prettig ervaren en heeft niet de bedoeling gehad [slachtoffer] seksueel te misbruiken. Het ging bovendien om zijn eerste ervaringen op seksueel gebied. De verdachte heeft nooit gemerkt dat [slachtoffer] de handelingen tegen haar wil heeft verricht. De raadsman heeft betoogd dat [slachtoffer] tekens zelf in is gegaan op de uitnodigingen van de verdachte en zijn vrienden en dat van dwang of bedreiging niets is gebleken, zodat de seksuele handelingen in zekere mate vrijwillig lijken te zijn verricht. [slachtoffer] heeft zelf ook verklaard dat zij vrienden wilde maken en daarom seksuele handelingen verrichtte. Dat [slachtoffer] achteraf anders over hetgeen zij heeft gedaan denkt doet niets af aan de vrijwilligheid op het moment van handelen. De raadsman heeft gesteld dat [slachtoffer] en de verdachte beiden verantwoordelijk zijn voor hetgeen is gebeurd. Nu sprake was van een gelijkwaardige relatie zijn de gepleegde seksuele handelingen niet strijdig geweest met de sociaal-ethische norm die artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht beoogt te beschermen. Het gebeuren moet meer worden bezien als experimenteel en puberaal gedrag tussen jongeren die qua ontwikkeling, opleidingsniveau en seksuele ervaring volstrekt gelijkwaardig waren aan elkaar, aldus de raadsman. Het ten laste gelegde feit kan volgens de raadsman derhalve niet wettig en overtuigend worden bewezen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af.
De rechtbank stelt vast dat het volgende zich feitelijk heeft afgespeeld. In de zomervakantieperiode van 2012 zijn te [plaats] op verschillende tijdstippen seksuele handelingen verricht tussen [slachtoffer] enerzijds en de verdachte, zijn medeverdachten en verschillende andere jongens anderzijds. Via social media is regelmatig contact geweest tussen [slachtoffer] en verschillende jongens uit de vriendenkring van de verdachte. Over en weer werd dan het initiatief genomen om bij elkaar te komen om te ‘chillen’. Niet is gebleken dat vooraf afspraken werden gemaakt over het verrichten van seksuele handelingen. De eerste ontmoetingen verliepen zonder dat er seksuele handelingen werden verricht. Na een paar keer kwam hierin verandering. Blijkens de aangifte en de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten heeft [slachtoffer] de verdachte en zijn medeverdachten op hun verzoek bij een aantal (drie tot vijf) ontmoetingen gepijpt. Ook is [slachtoffer] door de verdachte en zijn medeverdachten gevingerd en betast.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de in casu verrichtte handelingen een ontuchtig karakter hebben, strijdig zijn met de sociaal-ethische norm, en als zodanig strafbaar zijn in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn. Onder omstandigheden kan aan zodanige handelingen met een minderjarige tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtige karakter ontbreken. Uit de jurisprudentie blijkt dat het in belangrijke mate aan de feitenrechter is voorbehouden om een weging en waardering van de omstandigheden van het geval te maken. Voor de beantwoording van de hierboven geformuleerde vraag acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Tussen [slachtoffer] en de verdachte en zijn medeverdachten was geen sprake van een affectieve relatie. Zij hadden elkaar enkele keren ontmoet voordat de seksuele handelingen plaatsvonden, maar kenden elkaar niet zo goed.
De seksuele handelingen werden verricht tussen jongeren die in leeftijd weinig van elkaar verschilden. [slachtoffer] was in die zomervakantieperiode van 2012 veertieneneenhalf jaar oud, de verdachte vijftien jaar en zijn medeverdachten (net) zestien jaar, zodat het leeftijdsverschil gering was. Niet is gebleken dat [slachtoffer] een minder begaafd, beïnvloedbaar meisje is.
Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat het algemeen bekend is dat het onder jongeren in de leeftijdscategorie van [slachtoffer] en de verdachte en zijn medeverdachten vaker voorkomt dat wordt geëxperimenteerd met seksuele handelingen. Weliswaar gingen de in casu gepleegde handelingen ver, maar rekening moet worden gehouden met een verschuiving in de sociaal-ethische norm, die ook in de rechtspraak wordt erkend. Jongeren verrichten op een steeds jongere leeftijd seksuele handelingen met elkaar. Via de sociale media wordt hier onderling veelvuldig over gecommuniceerd.
De verdachte en zijn medeverdachten waren blijkens hun verklaringen niet eerder seksueel actief en voorts blijkt uit de ten aanzien van de verdachte opgemaakte rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming dat niet is gebleken van seksueel afwijkend gedrag.
Niet is komen vast te staan dat de verrichtte seksuele handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden. Hoewel de verdachte samen met zijn vrienden was en [slachtoffer] alleen, blijkt niet dat [slachtoffer] werd gedwongen de handelingen te verrichten. Ook blijkt nergens uit dat het [slachtoffer], eenmaal ter plaatse, werd belet om weg te gaan, ook niet als de seksuele handeling tussen haar en (mede)verdachte zich naar een ander verplaatste. Bovendien kwam [slachtoffer], nadat de eerste keer seksuele handelingen hadden plaatsgevonden, telkens weer vrijwillig naar de verdachte en zijn medeverdachten toe, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen niet meer naar hen toe te gaan.
Voorts leidt de rechtbank de vrijwilligheid af uit de navolgende omstandigheden.
Reeds geruime tijd voordat [slachtoffer] zich seksueel inliet met de verdachte en medeverdachten verrichtte zij – vergaande – seksuele handelingen met andere jongens. Op basis van het politie proces-verbaal kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer] ook geruime tijd – namelijk tot begin 2013 – nadat de seksuele handelingen met de verdachte en zijn medeverdachten waren opgehouden, is doorgegaan met het verrichten van seksuele handelingen met andere jongens. In april 2013 heeft [slachtoffer] uiteindelijk aangifte gedaan van onder andere de in de zomervakantieperiode van 2012 verrichtte seksuele handelingen. Mede gelet op het verstrijken van de geruime periode tussen het plaatsvinden van de seksuele handelingen en de uiteindelijke aangifte acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat [slachtoffer] ten tijde van de seksuele handelingen in de zomerperiode van 2012 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt aan de verdachte en zijn medeverdachten dat zij niet achter de verrichtte seksuele handelingen stond.
De rechtbank onderkent de ernst van de gebeurtenissen en de impact die deze gebeurtenissen uiteindelijk hebben gehad en nog steeds hebben op [slachtoffer], zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting voorgelezen verklaring. De rechtbank is echter gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden van oordeel dat de vraag of de in casu verrichtte seksuele handelingen een ontuchtig karakter hebben, ontkennend moet worden beantwoord.
De wetgever beoogt bescherming te bieden aan jongeren onder de zestien tegen het verrichten en ondergaan van seksuele handelingen. Deze bescherming geldt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen voor [slachtoffer] maar evenzeer voor de jeugdige verdachte en zijn medeverdachten.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.

4.De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2000,-. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit immateriële schade.
4.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1500,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover, en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1500,- ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer].
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de benadeelde partij gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding, bij een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, behoort te worden gematigd. Daartoe heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij ter ondersteuning van de vordering verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin een bedrag van € 1000,- aan immateriële schadevergoeding is toegewezen. De raadsman heeft betoogd dat in het onderhavige feitencomplex geen aanleiding kan worden gevonden om in casu een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te wijzen dan de in de opgevoerde zaak toegewezen € 1000,-.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit, waarop de vordering betrekking heeft, wordt vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Haan, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.G.J. Brink, kinderrechter,
en mr. P.J. Schreuder, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.I. Jansen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2014.