ECLI:NL:RBDHA:2014:3679

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_12885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag met toepassing van de Bahaddar-exceptie

In deze zaak gaat het om een herhaalde asielaanvraag van eiser, een Pakistaanse nationaliteit, die eerder asiel heeft aangevraagd en waarbij zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op basis van nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid van een origineel Pakistaans paspoort en identiteitsbewijs, en een brief van CLAAS die zijn asielrelaas ondersteunt. De rechtbank oordeelt dat de brief van CLAAS geen novum oplevert, maar dat deze wel degelijk steunbewijs biedt voor de vrees van eiser voor schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd dat er geen risico is voor eiser bij terugkeer naar Pakistan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en draagt hem op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat verweerder nader onderzoek moet verrichten naar de specifieke situatie van eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 974,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/12885
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedag] 1973, van Pakistaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. F.L.M. van Haren),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. J.R. Bekink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 mei 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Dit besluit bevat tevens een inreisverbod voor de duur van vijf jaar. Op 16 mei 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen, waarin tevens een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan. Bij uitspraak van
14 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, in die zin dat het verweerder wordt verboden eiser uit te zetten tot op het beroepschrift is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig, tolk I.A. Khan (Punjabi), [naam directeur] (directeur van Centre for Legal Aid Assistance & Settlement, hierna: CLAAS) en overige belangstellenden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1 De rechtbank stelt vast dat eiser op 24 januari 2007 zijn eerste asielaanvraag
heeft ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanaf 2004 problemen heeft ondervonden in Pakistan. In 2004 is hij door een concurrerende organisatie van zijn werkgever beschoten en aangevallen en later ontvoerd en mishandeld. Na zijn vrijlating is eiser met de dood bedreigd door twee moslimorganisaties omdat hij christen is en weigerde zich te bekeren tot het moslimgeloof. Vervolgens is eiser onder valse voorwendselen in een trainingskamp voor de Mujaheddin beland, waaruit hij is gevlucht. Op 29 september 2006 heeft eiser Pakistan verlaten.
1.2 De eerste aanvraag is bij besluit van 28 februari 2007 afgewezen op grond van
artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000. Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit, nationaliteit en reisroute onderbouwen. Eisers asielrelaas is ongeloofwaardig bevonden, omdat hij wisselende verklaringen over zijn asielmotieven, zijn verblijfplaatsen en gebeurtenissen tussen 2004 en 2006 heeft afgelegd. Het beroep (AWB 07/9835) tegen dit besluit is bij uitspraak van 23 mei 2007 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3 Op 15 juni 2011 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend, welke
bij besluit van 25 juli 2011 door verweerder is afgewezen. Aan deze herhaalde aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij bij de eerste asielaanvraag niet de juiste personalia heeft opgegeven, hij is niet [persoon1] doch [persoon2], dat de situatie voor christenen in Pakistan is verslechterd en dat hij naast de in vorige procedure aangegeven problemen in verband met zijn christelijk geloof, tevens problemen heeft in verband met zijn politieke activiteiten. Ten slotte heeft eiser aan deze herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat hij medische klachten heeft waardoor bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat.
1.4 Tegen het onder 1.3 bedoelde besluit heeft eiser beroep ingesteld, waarover deze
rechtbank, nevenlocatie Rotterdam, op 16 mei 2012 heeft geoordeeld (AWB 11/24025). De rechtbank heeft overwogen dat het betoog van eiser dat hij de gestelde problemen en personalia niet eerder heeft kunnen aanvoeren omdat hij onder invloed was van angst en vrees voor zijn leven in Pakistan faalt, als ook dat de door hem ter onderbouwing ingebrachte verklaringen niet aantonen dat hij [persoon2] is en niet [persoon1]. Ten aanzien van het door eiser ingebrachte thematisch ambtsbericht is door de rechtbank overwogen dat het ambtsbericht nieuw is ten opzichte van het vorige besluit, doch dat dit niet aan het besluit kan afdoen nu eisers asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden. Ten slotte is geoordeeld dat op voorhand is uitgesloten dat de door eiser aangevoerde medische klachten kunnen afdoen aan het eerdere besluit, nu niet is aangetoond dat er een dusdanig medische verslechtering heeft opgetreden dat de klachten waaraan hij lijdt zich thans in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevinden. Hetgeen is aangevoerd leidt voorts niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM), Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817. Het beroep is ongegrond verklaard, behoudens voor zover dit ziet op het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit.
1.5 Het door tegen de uitspraak als hiervoor bedoeld ingestelde hoger beroep is door de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 13 juni 2013 ongegrond verklaard (2012206024/1/V3). Hiermee staat het besluit van 25 juli 2011 in rechte vast.
2.1 Eiser heeft aan zijn herhaalde aanvraag die thans ter beoordeling voorligt ten
grondslag gelegd dat hij zijn gestelde identiteit en geloof inmiddels heeft onderbouwd middels een origineel Pakistaans paspoort en een origineel Pakistaans identiteitsbewijs. Bovendien stelt eiser dat hij nog altijd te vrezen heeft voor de problemen die hij ook in zijn eerdere twee procedures naar voren heeft gebracht. Zo wordt zijn moeder in Pakistan nog bedreigd door extremisten die op zoek zijn naar eiser. Bij terugkeer naar Pakistan vreest eiser gedood te worden door extremisten. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een brief van CLAAS van 31 januari 2012 en een brief van de parlementair secretaris de heer [persoon3] (hierna: [persoon4]) van 29 januari 2013 overgelegd. Ook wordt een beroep gedaan op de verslechterde situatie voor christenen in Pakistan. Eiser verwijst daartoe naar het recente thematische ambtsbericht van december 2012 en het op 23 april 2013 in het wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/7 gepubliceerde asielbeleid voor Pakistan.
2.2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de
aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nova te vermelden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling vloeit voort dat voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, de rechtbank, los van de stellingen van partijen, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nova ten grondslag zijn gelegd, of sprake is van relevant nieuw recht. Onder nova moeten onder meer worden verstaan feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nova zijn aangevoerd, kan het nieuwe besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in voornoemd arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland.
3.1 De eerste vraag die aan de rechtbank ter beoordeling voorligt is of er sprake is van
nova die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd.
3.2 Niet in geschil is dat het door eiser eerst in de thans in het geding zijnde
asielaanvraag overgelegde originele paspoort en identiteitsbewijs, geen nova opleveren als bedoeld nu deze reeds bij de eerdere asielaanvragen door eiser overlegd hadden kunnen en daarmee moeten worden.
3.3 Ten aanzien van de door eiser overgelegde brieven van CLAAS en [persoon4] overweegt de rechtbank dat deze evenmin kunnen worden aangemerkt als nova. Het volgende is daartoe redengevend.
3.4 Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een door de vreemdeling
overgelegd document geen feitelijk novum opleveren indien de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Het is derhalve aan eiser om de authenticiteit van de bedoelde brieven aannemelijk te maken. Bij mondelinge uitspraak van 14 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld de authenticiteit van de hiervoor genoemde brieven aan te tonen dan wel voldoende aannemelijk te maken.
3.5 Uit het op 12 augustus 2013 door Bureau Documenten verrichte onderzoek betreffende de echtheid van de brief van [persoon4], is gebleken dat deze niet origineel is omdat het een volledige kopie betreft. De authenticiteit van deze brief is daarmee niet vast komen te staan en kan reeds daarom geen novum opleveren. Ten aanzien van de brief van CLAAS is door Bureau Documenten in datzelfde onderzoek vastgesteld dat geen uitspraak over de echtheid van de brief kan worden gedaan. Ter zitting heeft de directeur van CLAAS evenwel bevestigd dat hij de brief persoonlijk heeft opgesteld als ook de inhoud hiervan bevestigd, zodat voor de rechtbank de authenticiteit van de brief is komen vast te staan. Echter, nu de brief van CLAAS en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek door CLAAS eerst op verzoek van eiser is opgesteld en verricht naar aanleiding van zijn vorige – afgewezen – herhaalde asielaanvraag, is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom dit verzoek niet reeds eerder door eiser had kunnen en daarmee moeten worden gedaan. Ook de brief van CLAAS kan derhalve geen novum opleveren.
3.6 Ten aanzien van de het door eiser overgelegde artikel van internet met betrekking tot christenen in Pakistan van 21 oktober 2013, afkomstig van de internetsite van het Reformatorisch Dagblad, overweegt de rechtbank dat dit evenmin een novum oplevert. Gesteld noch gebleken is hoe dit artikel, waaruit onder andere blijkt dat op openbare basisscholen schoolboeken met opruiende taal worden gebruikt en scholen sinds 2011 lessen in islam moeten geven, op voorhand tot de conclusie zou kunnen leiden dat eiser een risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt.
3.7 Voorts ligt de vraag voor of er sprake is van een relevante wijziging van het recht. De rechtbank overweegt als volgt.
3.8 De rechtbank stelt vast dat het WBV 2013/7, opgesteld naar aanleiding van het thematisch ambtsbericht van december 2012, nieuw is nu het dateert van na het eerdere besluit van 25 juli 2011. Uit het WBV 2013/7 volgt dat christenen die aannemelijk hebben gemaakt te vrezen voor vervolging dan wel een schending van artikel 3 van het EVRM, voor hun komst naar Nederland geen bescherming gevraagd hoeven te hebben bij de Pakistaanse autoriteiten. Eiser stelt dat dit voor hem relevant is, omdat in het begin van zijn asielprocedure aan hem is tegengeworpen dat niet wordt geloofd dat de politie van Karachi geen verder onderzoek zou hebben willen doen naar de door hem gestelde gebeurtenissen in mei 2004. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Bedoeld beleid geldt immers enkel voor christenen die reeds aannemelijk hebben gemaakt te vrezen voor vervolging dan wel een schending van artikel 3 van het EVRM. Hierin is eiser niet geslaagd nu verweerder zich
– vooralsnog – in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de gebeurtenissen in mei 2004, te weten de ontvoering en de beschieting op het ziekenhuisterrein, niet geloofwaardig acht. Hiermee is uitgesloten dat het nieuwe recht op voorhand kan afdoen aan het besluit van 25 juli 2011, zodat een voor eiser relevante wijziging van het recht niet aan de orde is.
4.1 Nu in hetgeen door eiser is aangevoerd geen nova zijn gelegen en zich evenmin een
relevante wijziging van het recht voordoet, ligt ten slotte de vraag voor of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland van het EHRM.
4.2 De rechtbank overweegt dat eiser met de brief van CLAAS dusdanig steunbewijs
van zijn asielrelaas en daarmee diens risico op schending van artikel 3 van het EVRM heeft overgelegd, dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de enkele opmerking in het voornemen dat de brief niet de (nieuwe) problemen en vrees van eiser concretiseren, althans, dat deze de eerder gerezen twijfel aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser niet wegneemt. Volgens de rechtbank geldt zulks te meer omdat door het thans beschikbaar zijn van het originele paspoort en identiteitsbewijs, de identiteit van eiser inmiddels is komen vast te staan en blijkt dat hij inderdaad een visum heeft gekregen. Hiermee komt ook de door eiser bij zijn vorige aanvraag overgelegde verklaring van de [functie], de heer [naam persoon functie], van 19 juli 2011, waaruit blijkt dat eiser in 2006 van de Nederlandse ambassade een visum heeft gekregen omdat hij met de dood werd bedreigd, in een ander daglicht te staan. Voornoemde bewijzen leveren een dusdanig sterke en concrete aanwijzing op dat eiser een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zou kunnen lopen, dat het aan verweerder is om zijn standpunt dat hiervan geen sprake is en dat deze omstandigheden niet voldoende bijzonder zijn om over het door artikel 4:6 van de Awb gegeven toetsingskader heen te stappen, te onderbouwen door nader onderzoek te verrichten naar de specifieke situatie van eiser. Zo bestaat de mogelijkheid – zoals eiser terecht heeft aangevoerd – dat verweerder navraag doet bij het ministerie van Buitenlandse Zaken over de reden van het verleende visum. Ook verweerder zelf heeft op de vragen van de Tweede Kamerleden[persoon5] en [persoon6] over de waardering van de informatie die CLAAS geeft, door eiser overgelegd bij faxbericht van 29 oktober 2013, aangegeven dat – wanneer geen uitspraak over de authenticiteit hiervan kan worden gedaan – een onderzoek in het land van herkomst naar de specifieke situatie van eiser tot de mogelijkheden behoort. Aan de hand van de resultaten van dit nader te verrichten onderzoek zal door verweerder opnieuw beoordeeld moeten worden – mede bezien in het licht van het gewijzigde beleid zoals neergelegd in WBV 2013/7 – of eiser bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
4.3 Nu verweerder heeft nagelaten het hiervoor bedoelde onderzoek te verrichten, is de
rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.4 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MK
Coll.: JSU
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.