ECLI:NL:RBDHA:2014:3304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_9407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake Wob-verzoek en dwangsom bij niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser, wonende te [plaats], had een beroep ingesteld tegen de minister van Veiligheid en Justitie (CVOM) omdat hij van mening was dat er niet tijdig op zijn Wob-verzoeken was beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 26 maart 2013 geen verzoek om informatie bevatte op grond van de Wob. Daarnaast is er geen bewijs geleverd dat er op 2 juni 2013 een verzoek om informatie is ingediend. Eiser kon na verzoek van verweerder de brief van 2 juni 2013 niet overleggen, wat de rechtbank ertoe bracht te concluderen dat er geen sprake was van een geldig verzoek.

De rechtbank overwoog dat, zelfs als er een faxjournaal zou zijn, dit niet duidelijk maakte welk stuk naar verweerder was gefaxt. De rechtbank concludeerde dat de brief van 26 maart 2013 niet kon worden beschouwd als een aanvraag om een besluit te nemen, waardoor verweerder niet in gebreke was. Dit leidde tot de conclusie dat de paragraaf over dwangsommen bij niet tijdig beslissen niet van toepassing was en dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, en mr. B.M. van der Meide was aanwezig als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 maart 2014. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/9407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en

de minister van Veiligheid en Justitie (CVOM), verweerder

(gemachtigde: mr. P.A. Luschen).

Procesverloop

Bij brief gedateerd op 26 maart 2012 (lees
2013) heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een beschikking verkeersovertreding van 11 maart 2013. In deze brief heeft eiser, voor zover van belang voor deze procedure, het volgende gesteld:
“omdat u nog onvoldoende informatie heeft verschaft om de beschikking op juistheid te kunnen toetsen, beperkt het beroep zich vooralsnog tot een algemene ontkenning van de verweten gedraging, alsmede tot een algemene ontkenning van de verwijtbaarheid ervanen een ontkenning van de wettigheid van de gebruikte bewijsmiddelen. Los hiervan zal ik per afzonderlijke brief een aantal verzoeken doen om de informatie te verkrijgen die ik van belang vind.”
Bij brief van 25 april 2013 heeft eiser een ingebrekestelling verzonden met betrekking tot het uitblijven van een reactie van verweerder op zijn verzoek van 26 maart 2013.
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft verweerder eiser medegedeeld dat diens brief van 26 maart 2013 geen verzoek om informatie bevat op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bevat en dat derhalve geen dwangsom is verschuldigd.
Bij brief van 2 juli 2013 heeft eiser een ingebrekestelling verzonden met betrekking tot het uitblijven van een reactie op het verzoek van 2 juni 2013.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft verweerder het bezwaar van 26 maart 2013 tegen de opgelegde verkeersovertreding niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 31 augustus 2013 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. In deze brief heeft eiser verwezen naar zijn bezwaar dat, zo stelt hij, een aantal verzoeken op basis van de Wob bevat waarop hij geen reactie heeft ontvangen en verzoekt hij alsnog om de in kopie bijgevoegde brief te raadplegen waarin staat om welke stukken hij heeft verzocht.
Bij separate brieven van 24 september 2013 heeft verweerder
-gemachtigde verzocht om een machtiging waaruit blijkt dat hij gemachtigd is tot het indienen van een Wob-verzoek namens eiser;
-eiser verzocht om een afschrift van diens brief van 2 juni 2013;
-het Wob-verzoek van 31 augustus 2013 gedeeltelijk ingewilligd;
-het Wob-verzoek voor zover dat documenten betreft die niet bij verweerder berusten, doorgezonden naar de gemeente Den Haag.
Bij brief van 20 november 2013 heeft eiser een beroep niet tijdig beslissen ingediend bij de rechtbank.
Eiser heeft op 12 en 14 februari 2014 nadere brieven ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep, indien dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden. In artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken. Ingevolge artikel 4:17 van paragraaf 4.1.3.2. van de Awb (dwangsom bij niet tijdig beslissen) verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom aan de aanvrager indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 26 maart 2013 geen verzoek om informatie bevat op grond van de Wob. De rechtbank stelt voorts vast dat van een verzoek om informatie dat gedateerd zou zijn op 2 juni 2013 dan wel op een andere datum, niet is gebleken.
Ter zitting heeft eiser verwezen naar het als bijlage 2 bij het beroepschrift gevoegde faxjournaal waaruit zou blijken dat op 2 juni 2013 een verzoek naar verweerder is gefaxt.
Verweerder heeft gesteld dat in het papieren dossier noch in het elektronisch dossier een fax/brief van 2 juni 2013 is aangetroffen.
De rechtbank overweegt dat, als al sprake zou zijn van een geldig faxjournaal, daaruit niet valt op te maken welk stuk naar verweerder zou zijn gefaxt. Eiser is, na een daartoe strekkend verzoek van verweerder, niet in staat gebleken de brief van 2 juni 2013 alsnog over te leggen.
De stelling van eiser dat verweerder pas op 24 september 2013 op zijn Wob-verzoeken van zowel 26 maart 2013 als 2 juni 2013 heeft beslist zodat de maximale dwangsommen zijn verbeurd, kan niet worden gevolgd. Verweerders beslissing van 24 september 2013 ziet namelijk op eisers verzoek van 31 augustus 2013. Op dat verzoek is tijdig beslist.
Aangezien de brief van 26 maart 2013 niet kan worden beschouwd als een aanvraag om een besluit te nemen, kan niet worden vastgesteld dat verweerder in gebreke is als bedoeld in artikel 6:12 voornoemd. Dit betekent dat paragraaf 4.1.3.2. van de Awb niet van toepassing is en dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is. Gelet op het feit dat niet is komen vast te staan dat eiser op 2 juni 2013 een tweede verzoek om informatie bij verweerder zou hebben ingediend en zo ja, met welke inhoud, kan ten aanzien daarvan evenmin worden vastgesteld dat verweerder in gebreke is gebleven.
Het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.