4Verzoeker stelt zich allereerst op het standpunt dat de aanleiding van de inval van de politie in het café, namelijk overlast, ondeugdelijk is. De buurtbewoners hebben nooit overlast van het café ondervonden. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker verschillende verklaringen overgelegd, verwezen naar een filmpje op YouTube met de titel ‘Omwonenden: 'Niks mis met koffiehuis Liberty waar politie inval deed'’ en een ingevulde enquêteformulier. Daaruit blijkt volgens verzoeker ook dat het café niet bekend staat als drugszaak. Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat er geen processen-verbaal van bevindingen of rapportages van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zijn waaruit blijkt welke drugs en welke exacte hoeveelheden er zijn aangetroffen. Verzoeker verwijst daarbij naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 augustus 2011 (AWB 11/5450). Verder kan de gegeven hoeveelheid pas worden gehanteerd indien de drugs in het café “daartoe” aanwezig zijn, namelijk om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, Opiumwet. Verzoeker betwist voorts dat hij bij de handel in drugs is betrokken. Daartoe voert verzoeker aan dat hij niet op de hoogte was van de drugs achter de geheime ruimte bij de bar en dat de drugs reeds voordat hij het café heeft overgenomen in 2012 kunnen zijn neergelegd. Volgens verzoeker is de sluiting van 12 maanden niet proportioneel en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij voor de meest verstrekkende oplossing heeft gekozen. De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid is onvoldoende om handhavend op te kunnen treden, gelet op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2012 (ECLI:NL:RBHAA:2012:
BY5942). Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat de zienswijzeprocedure onzorgvuldig is verlopen, daarbij is hem niet medegedeeld dat hij een advocaat mocht consulteren. Verzoeker verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 februari 2014 (SGR 14/1083).
5.1Ingevolge artikel 2:28C, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV) trekt de burgemeester de exploitatievergunning in indien:
c. de ingediende bescheiden niet of niet langer overeenstemmen met de feiten, welke relevant zijn voor de door de burgemeester te nemen beslissing;
Ingevolge artikel 2:29, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, kan de burgemeester een horeca-inrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren indien:
- die horeca-inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften;
- naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt op het woon-of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting door de aanwezigheid van de horeca-inrichting nadelig wordt beïnvloed;
- zich in of vanuit de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven de horeca-inrichting gevaar kan veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon-of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting.
Ingevolge artikel 2:33, tweede lid, van de APV zijn de ondernemer en de leidinggevende verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de horeca-inrichting en/of buiten de horeca-inrichting doch in directe relatie daarmee, geen strafbare feiten plaatsvinden.
5.2Ingevolge artikel 2 en 3 van de Opiumwet is het verboden om een middel als bedoeld in lijst I of II te bereiden, te bewerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren of aanwezig te hebben.
Volgens de bijlagen bij de Opiumwet staat cocaïne op lijst I en hasjiesj op lijst II.
5.3Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.4Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in de Toekomstvisie Horeca 2010-2015 van 4 februari 2010, wordt in geval van een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een horeca-inrichting bestuursdwang toegepast in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting voor de duur van 3, 6 of 12 maanden, waarbij als uitgangspunt de sluiting van de inrichting voor 6 maanden geldt.
In het beleid staat verder dat onder een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik wordt verstaan: een hoeveelheid/dosis die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid. Hierbij kan worden gedacht aan b.v. één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet; in elk geval een aangetroffen hoeveelheid van maximaal 0,5 gram harddrugs. Voor softdrugs is dit maximaal 5 gram. Een handelshoeveelheid is een hoeveelheid/dosis die een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik te boven gaat.
Volgens het beleid is handel in drugs aannemelijk ingeval er aanwijzingen zijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat er in of vanuit de inrichting in drugs wordt gehandeld. Deze aanwijzingen kunnen voortkomen uit feitelijke acties/observaties c.q. waarnemingen ter plaatse door de politie (onder meer het aantreffen van drugs, verklaringen van schepklanten en/of personeel, bekendheid van de inrichting als uitvalsbasis c.q. ontmoetingsplaats voor drugsdealers en verslaafden).
6.1De voorzieningenrechter acht het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend. Het belang van verzoeker bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
6.2Verzoeker heeft in deze procedure verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de horeca-inrichting van verzoeker geen overlast veroorzaakte, zodat er geen reden was voor de politie om café Liberty binnen te vallen. Voor zover verzoeker daarmee heeft willen betogen dat de inval onrechtmatig is en dat het bewijsmateriaal dat ten grondslag is gelegd aan de sluiting buiten beschouwing moet worden gelaten, overweegt de voorzieningenrechter dat, indien er al sprake zou zijn van in strafrechtelijke zin onrechtmatig verkregen bewijs, dat niet betekent dat het gebruik daarvan in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 februari 2000 (ECLI:NL:RVS:2000:AA4965) bestaat er geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en is in het administratiefrechtelijk geding zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Een zodanige handelwijze van de overheid is hier niet aan de orde, nog daargelaten het feit dat de politie bij surveillance constateringen heeft gedaan van veelvuldige en kortdurende bezoeken aan café Liberty en wietgeur heeft geroken in de omgeving van het café.
6.3Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat er geen processen-verbaal van bevindingen of rapportages van het NFI zijn overgelegd waaruit blijkt welke drugs en welke exacte hoeveelheden zijn aangetroffen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De politie heeft in de bestuurlijke rapportage van 27 februari 2014 aan verweerder gerapporteerd over de in de horeca-inrichting van verzoeker aangetroffen drugs, zoals genoemd in rechtsoverweging 2.2. Aan de bestuurlijke rapportage liggen verschillende processen-verbaal ten grondslag. De omstandigheid dat in deze procedure niet alle onderliggende processen-verbaal zijn overgelegd, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat niet van de bestuurlijke rapportage kan worden uitgegaan. Daartoe is ook van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat de inhoud van de bestuurlijke rapportage onjuist is, zodat de uitspraak van 10 augustus 2011 waarop verzoeker heeft gewezen hier niet opgaat, nu in die zaak sprake was van tegenstrijdigheden.
6.4De voorzieningenrechter gaat er bij haar verdere beoordeling van uit dat er op
25 februari 2014 achter de bar van de horeca-inrichting van verzoeker 86 gram hasjiesj en in de horeca-inrichting 16,8 gram cocaïne zijn aangetroffen en verder bij één bezoeker
7,5 gram cocaïne, bij een tweede bezoeker twee zakjes wiet van elk 5 gram, bij een derde bezoeker 4,46 gram wiet en bij een vierde bezoeker 1,3 gram hasjiesj.
6.5Gelet op de hoeveelheden aangetroffen hard- en softdrugs is verweerder volgens zijn beleid, zoals neergelegd in de Toekomstvisie Horeca 2010-2015, bevoegd tot toepassing van bestuursdwang in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting. De aangetroffen drugs overschrijden immers ruimschoots de hoeveelheid die nog als gebruikershoeveelheid, namelijk 0,5 gram harddrugs en 5 gram softdrugs, kan worden aangemerkt. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van handelshoeveelheden hard- en softdrugs en heeft zich gelet hierop op het standpunt mogen stellen dat deze middelen bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is van belang dat volgens jurisprudentie van de Afdeling voor gebruikmaking van de bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet niet is vereist dat de drugs worden verhandeld in de inrichting waarin deze worden aangetroffen. De bevoegdheid is ook van toepassing als in een inrichting drugs worden aangetroffen die elders worden verkocht, maar in of vanuit de inrichting worden afgeleverd of verstrekt. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: 2365). In die uitspraak is de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2012 vernietigd, zodat het beroep van verzoeker hierop faalt.
6.6Verweerder heeft bij het bepalen van de duur van de sluitingstermijn de grote hoeveelheid aangetroffen drugs en de betrokkenheid van verzoeker bij de handel in drugs in en vanuit zijn café Liberty betrokken. Verzoeker heeft zijn betrokkenheid ontkend. Met verweerder is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de verklaring van verzoeker dat hij niets te maken heeft met de achter de geheime ruimte bij de bar aangetroffen hoeveelheid hasjiesj niet aannemelijk is. Daartoe is van belang de aanwijzingen voor drugshandel voorafgaande aan de inval, de in café Liberty aangetroffen handelshoeveelheden hard- en softdrugs -die ruimschoots de gebruikershoeveelheid overschrijden- en de financiële waarde van 86 gram softdrugs. Daarbij is het niet aannemelijk dat de vorige ondernemer die tot medio 2011 de horeca-inrichting exploiteerde, vergeten is 86 gram softdrugs mee te nemen uit de verborgen ruimtes. Voorts blijkt uit de aanvullende bestuurlijke rapportage dat de hasjiesj niet was verdroogd en dat het nog enigszins plakkerig aanvoelde, zodat niet aannemelijk is dat het oude hasjiesj betrof.
6.7Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigen de aard en ernst van de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, mede gelet op de door verweerder gevoerde handhavingspraktijk in redelijkheid de door verweerder opgelegde sluiting van twaalf maanden. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien een lichtere of andere maatregel toe te passen.
6.8Verzoeker heeft verder betoogd dat de zienswijzeprocedure onzorgvuldig is verlopen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij verzoeker mondeling het voornemen van de sluiting van café Liberty heeft kenbaar gemaakt toen verzoeker als verdachte werd vastgehouden na de inval op 25 februari 2014. Dit is volgens verweerder gebruikelijk bij een geplande inval. Verzoeker is op dat moment in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Vervolgens heeft verweerder contact gehad met de toenmalige gemachtigde van verzoeker over de gang van zaken. Verzoeker had dan ook nadat hij zijn gemachtigde had geconsulteerd nog de mogelijkheid om een nadere zienswijze naar voren te brengen, zoals verondersteld bekend te zijn bij een professionele rechtsbijstandverlener. Daar komt bij dat verzoeker in de bezwaarfase door een onafhankelijke bezwaarcommissie wordt gehoord, zodat verzoeker ook dan nog zijn zienswijze/bezwaren kenbaar kan maken. Hierin ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.