ECLI:NL:RBDHA:2014:3295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13/26755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van voornemen tot terugkeer en sociale en economische binding met land van herkomst

In deze zaak heeft eiser, een Srilankaanse nationaliteit, een visum kort verblijf aangevraagd om bij zijn achterneef in Nederland te verblijven. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat er twijfels bestonden over eisers voornemen om Nederland voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum te verlaten en omdat hij het doel van zijn verblijf onvoldoende had aangetoond. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet in bezwaar was gehoord, wat de rechtbank bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Het niet horen van eiser heeft geleid tot een onzorgvuldige besluitvorming door verweerder.

De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser had bij zijn aanvraag verschillende documenten overgelegd om zijn sociale en economische binding met Sri Lanka aan te tonen, maar verweerder had deze onvoldoende gemotiveerd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het voor eiser onduidelijk was wat er van hem werd verwacht op het gebied van bewijsaanlevering, en dat verweerder hem niet in de gelegenheid had gesteld om aanvullende bewijsstukken in te dienen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/26755
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 februari 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Srilankaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder,
(gemachtigde: mr. L. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2012, bekend gemaakt op 24 januari 2013, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij zijn achterneef [naam 1] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 14 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2014. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij verweerder niet volgt in zijn standpunt zoals dat ter zitting naar voren is gebracht, dat eisers aanvraag door de rechtbank beoordeeld dient te worden in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser eerder een visumaanvraag heeft ingediend waar verweerder negatief op heeft beslist. Immers, in de voorliggende aanvraag is sprake van een andere referent en heeft eiser andere stukken aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Er is derhalve geen sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van art. 4:6 Awb.
2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode - voor zover hier van belang - wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser - kort samengevat - afgewezen op de grond dat redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om Nederland voor het verstrijken van de geldigheid van het visum te verlaten, aangezien een sociale en economische binding met zijn land van herkomst onvoldoende is aangetoond. Daarnaast is de aanvraag afgewezen omdat eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf in Nederland onvoldoende heeft aangetoond.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat geen sprake is van een sociale binding omdat hij geen gezin heeft gevormd. Eiser is weliswaar ongehuwd, maar hij heeft veel sociale contacten; zijn ouders en vijf broers en zussen wonen in Sri Lanka. Ook heeft hij veel contact met buren vrienden en collega’s.
4.1
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser een zodanige sociale binding heeft met zijn land van herkomst dat een tijdige terugkeer naar zijn land gewaarborgd is te achten. Eiser is jong, ongehuwd en hij heeft geen kinderen, zodat geen sociale band bestaat voor wat betreft een eigen gezin waarvoor eiser de verantwoordelijkheid draagt, wat een waarborg zou kunnen zijn voor een tijdige terugkeer. Verder is niet gebleken dat eiser de zorg heeft voor zijn in Sri Lanka verblijvende familieleden of dat hij in staat zou zijn om hen te onderhouden. Op grond hiervan kan niet op voorhand worden aangenomen dat de sociale binding van eiser met Sri Lanka zodanig sterk is, dat de tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten.
4.2
De rechtbank overweegt dat zij verweerder kan volgen in het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn sociale binding met Sri Lanka zodanig sterk is dat op grond daarvan gewaarborgd is dat hij tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de duur van het aangevraagde visum, naar dat land zal terugkeren. De stelling van eiser in beroep dat hij in Sri Lanka diverse familieleden en vrienden heeft, is onvoldoende om te oordelen dat het door verweerder tegengeworpen argument geen stand kan houden. De beroepsgrond wordt verworpen.
5.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen economische binding heeft met Sri Lanka. Het spaartegoed dat is vermeld in de overgelegde bankverklaring is opgebouwd uit zijn inkomsten als visser. Deze inkomsten zijn voldoende om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Eiser heeft in dit verband gewezen op de door hem overgelegde bonnen van de verkoop van vis, waarvan in de beroepsfase een vertaling is overgelegd. Verweerder handelt onzorgvuldig door hem in de beschikking op bezwaar argumenten tegen te werpen uit een eerdere procedure, zonder dat eiser hierop in bezwaar heeft kunnen reageren. Verweerder is pas in de bestreden beschikking gekomen met een aantal nieuwe afwijzingsgronden. In het verlengde hiervan stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft afgezien van het horen.
5.1
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat niet zonder kan meer worden aangenomen dat eiser een zodanige economische band heeft met zijn land van herkomst dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten. Eiser heeft weliswaar een bankverklaring overgelegd, maar daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een stabiel banksaldo heeft, noch is de herkomst van dit banksaldo aangetoond. Eiser heeft geen bankafschriften overgelegd. Daarom is niet aannemelijk dat eiser vrijelijk over dit bedrag op de bank-rekening kan beschikken. Ten aanzien van eisers verklaring dat hij visser is, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De overgelegde foto’s kunnen niet als objectief en verifieerbaar bewijs dienen. De overgelegde bonnetjes zijn niet vertaald, zodat ook deze stukken niet als bewijs kunnen worden aangemerkt. De verklaring van de [naam bedrijf]’s co-operative society moet worden bezien in het licht van de vorige visumprocedure van eiser. In die procedure is eveneens een dergelijke verklaring overgelegd. In het bestreden besluit van 7 maart 2012 is geconcludeerd dat uit onderzoek van de Nederlandse vertegenwoordiging te Sri Lanka was gebleken dat bij dergelijke ondernemingen vaak geen enkele vorm van bedrijvigheid is. Ook was gebleken dat het registratienummer van de [naam bedrijf]’s co-operative society niet overeen- kwam met het registratienummer op de verklaring. Gelet hierop valt niet in te zien waarom thans wel van de juistheid van de inhoud van dit document moet worden uitgegaan. Dit klemt te meer, nu het registratienummer op de thans overgelegde verklaring dezelfde is als het registratienummer op de verklaring zoals die is overgelegd in de vorige procedure. Voor zover wel van de juistheid van de verklaring van de [naam bedrijf]’s co-operative society dient te worden gegaan, dan zijn deze werkzaamheden niet van dien aard dat daarmee een dermate substantiële mate van economische binding met zijn land van herkomst kan worden aangenomen dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd. Verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond geacht en heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb afgezien van het horen van eiser en referent in bezwaar.
5.2 De in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde plicht van een bestuursorgaan om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist, vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 7:2 Awb blijkt dat één van de redenen voor het belang van het horen er in is gelegen dat het er toe kan dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen. Zo kan blijken dat de gegevens waarover het bestuursorgaan beschikt, nog onvolledig zijn of gebrekkig zijn, zodat de oorspronkelijke beslissing herzien moet worden. Juist een mondelinge gedachtenwisseling kan daartoe een goede aanvulling op de tot dan toe langs andere weg verzamelde gegevens opleveren. Volgens de Memorie van Toelichting schept het horen voor de belanghebbende niet slechts belangrijke waarborgen, maar draagt het er ook toe bij dat het bestuursorgaan zich er goed van kan vergewissen dat het over alle relevante informatie beschikt die nodig is om tot een zorgvuldige heroverweging te komen (zie Parlementaire geschiedenis Awb I, p. 329-331).
Met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen slechts worden afgezien wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie (Parlementaire geschiedenis Awb I, p. 333).
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de onderhavige procedure ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift in vorenbedoelde zin en overweegt daartoe het volgende.
5.4
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag de volgende stukken heeft overgelegd om aan te tonen dat hij een economische binding heeft met zijn land van herkomst:
- een verklaring van de People’s Bank van 18 september 2012 waaruit blijkt dat het saldo op de rekening op naam van eiser op 6 september 2012 246.961,26 roepies bedroeg;
- een ongedateerde verklaring van [naam bedrijf]’s co-operative society waarin staat vermeld dat eiser visser is en een inkomen heeft van 60.000 roepies per maand.
5.5
In het primaire besluit is slechts in algemene (standaard)bewoordingen vermeld dat het voornemen van eiser om Nederland tijdig te verlaten niet kan worden vastgesteld, omdat hij zijn economische binding met het land van herkomst onvoldoende heeft aangetoond. Ook is aangegeven dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, dat de informatie die is verstrekt met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het beoogde verblijf niet betrouwbaar is en dat twijfel bestaat over de authenticiteit van de door eiser overgelegde documenten, alsook over de juistheid van hun inhoud. In het primaire besluit is niet concreet ingegaan op de door eiser overgelegde stukken, noch is door verweerder gemotiveerd uiteengezet welke informatie ontbreekt en in welk opzicht en om welke redenen de overgelegde documenten niet betrouwbaar of naar hun inhoud onjuist zouden zijn.
5.6
Verweerder heeft eerst in het bestreden besluit aan eiser tegengeworpen dat, nu hij enkel een bankverklaring en geen bankafschriften heeft overgelegd, met de bankverklaring nog niet aannemelijk is gemaakt dat hij een stabiel banksaldo heeft, noch kan de herkomst van het banksaldo met deze verklaring worden achterhaald. Daarnaast heeft verweerder eerst in het bestreden besluit tegengeworpen dat niet van de inhoud van de overgelegde verklaring van de [naam bedrijf]’s co-operative society wordt uitgegaan. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder deze argumenten niet al in het primaire besluit heeft tegengeworpen, nu de verklaringen door eiser reeds bij zijn aanvraag waren overgelegd. Het standpunt van verweerder, dat de verklaring van de [naam bedrijf]’s co-operative society al in de eerdere visumprocedure aan de orde is geweest, maakt niet dat eiser daarom in de voorliggende procedure er van uit had moeten gaan dat de inhoud van deze verklaring volgens verweerder niet deugdelijk zou zijn. Immers, in deze procedure is, anders dan verweerder stelt, een andere verklaring van de [naam bedrijf]’s co-operative society overgelegd dan in de vorige procedure. Verweerder had deze verklaring dan ook op zijn eigen merites moeten beoordelen. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat verweerder zich niet op het onderzoek van de Nederlandse vertegenwoordiging heeft kunnen beroepen zoals vermeld in de eerdere beschikking van 7 maart 2012, omdat uit de stukken van de vorige procedure blijkt dat daarbij geen onderzoek is verricht naar de in het geding zijnde [naam bedrijf]’s co-operative society. Daar komt bij dat in de vorige procedure sprake was van een tegenstrijdigheid tussen het registratienummer van het op een foto afgebeelde Fishermen’s Co-operative societies union Ltd. Head office en het registratienummer op de overgelegde verklaring van de [naam bedrijf]’s co-operative society. Van een dergelijke (vermeende) tegenstrijdigheid is in deze procedure geen sprake. Verweerder heeft dan ook niet zonder nader onderzoek te hebben verricht naar de in deze procedure overgelegde verklaring van [naam bedrijf]’s co-operative society zich op het standpunt kunnen stellen dat van bedrijvigheid van dit vissersbedrijf niet is gebleken.
5.7
Gelet op de in 5.5 geschetste gang van zaken was het voor eiser in de bezwaarfase onduidelijk wat er precies op het punt van bewijsaanlevering van hem werd verwacht en op welke punten hij aanvullend bewijs moest inbrengen. Van hem kon om die reden dan ook niet worden verwacht dat hij - zonder expliciet verzoek daartoe van verweerder - middels zijn bezwaarschrift de in het bestreden besluit genoemde ontbrekende informatie en documenten zou verstrekken. Indien verweerder van mening was dat de documenten die eiser bij zijn aanvraag heeft overgelegd tekortschoten, had het op zijn weg gelegen om in het primaire besluit expliciet te vermelden welke tekortkomingen er waren en welke informatie en/of documenten hij van eiser verlangde om deze op te heffen. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld de naar zijn oordeel ontbrekende bewijsstukken alsnog in te dienen dan wel opheldering te verschaffen over de punten waarover bij verweerder twijfel bestond. Gelet op het feit dat het horen er toe kan dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen heeft verweerder, na de constatering dat er nog onopgehelderde vraagpunten waren, in het onderhavige geval ten onrechte geconcludeerd dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Het had in dit verband op de weg van verweerder gelegen om eiser, dan wel referent, nader te horen door een ambtelijke commissie of - indien het horen van eiser om praktische reden niet mogelijk
was - eiser concrete schriftelijke vragen te stellen over de in het thans bestreden besluit tegengeworpen onderwerpen. De beroepsgrond treft doel.
5.8
Ook slaagt de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft gesteld dat het beroep van visser niet een voldoende economische band met het land van herkomst kan opleveren. Niet duidelijk is immers waar verweerder deze conclusie op baseert. Het bestreden besluit is in dit opzicht ondeugdelijk gemotiveerd. Hierbij is tevens van belang dat eiser in bezwaar verkoopbonnen heeft overgelegd - waarvan in beroep een vertaling is overgelegd - waarmee eiser een begin van bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij voldoende inkomen heeft uit de visserij om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
6.
Eiser voert vervolgens aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat het doel van de reis niet duidelijk is omdat de relatie met zijn achterneef niet is bewezen. Eiser heeft uitgelegd dat de oma’s van eiser en referent zussen zijn, maar dat de geboorteakte van één van de oma’s niet kan worden overgelegd, omdat zij is overleden. Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de betrouwbaarheid van referent in twijfel trekt, omdat uit de overgelegde “Sri Lanka Refugees Identity Card” valt af te leiden dat de broers [naam 2] Nederland tijdig hebben verlaten.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn relatie met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de overgelegde geboorteakten kan de familierelatie niet worden opgemaakt. Er zijn voorts geen documenten overgelegd om het contact tussen eiser en referent aan te tonen. Referent is 24 jaar ouder dan eiser en gesteld noch gebleken is dat tussen eiser en referent de afgelopen 19 jaar contact is geweest. Op grond van deze argumenten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat afbreuk wordt gedaan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen omtrent het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiser en acht verweerder een tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst niet gewaarborgd. Voorts neemt verweerder het standpunt in dat gebleken is dat de broers [naam 2] in 2012 op een visum bij referent op bezoek zijn geweest. Aan de broers is bij de visumverlening een terugmeldplicht opgelegd. Tot op heden hebben de broers zich niet gemeld. In bezwaar heeft referent weliswaar een ‘Srilanka Regufees Identity Card’ overgelegd waaruit zou moeten worden afgeleid dat de broers op 2 april 2012 in India zijn gearriveerd en daar een vluchtelingenstatus hebben gekregen. Daaruit valt echter niet af te leiden dat de broers tijdig het Schengengebied hebben verlaten. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van referent.
6.2
De rechtbank overweegt dat verweerder eerst in het bestreden besluit aan eiser heeft tegengeworpen dat uit de reeds bij de aanvraag overgelegde geboorteakten de familierelatie tussen eiser en referent niet kan worden opgemaakt. In de vragenlijst, die verweerder aan eiser na het primaire besluit heeft toegestuurd, heeft eiser aangegeven dat zijn oma en de oma van referent zussen zijn en dat hij een achterneef van referent is. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser ook op dit punt in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld opheldering te verschaffen over de relatie met referent. Indien de informatie die referent en eiser hebben gegeven naar aanleiding van de toegezonden vragenlijst voor verweerder onvoldoende was, had het op de weg van verweerder gelegen om eiser, dan wel referent, nader te horen. De rechtbank volgt eiser ook in zijn standpunt dat verweerder niet zonder concrete onderbouwing heeft mogen tegenwerpen dat de broers [naam 2] niet tijdig het Schengengebied hebben verlaten. Waarop verweerder deze stelling baseert, is niet duidelijk. Evenmin kan verweerder referent tegenwerpen dat de broers zich niet hebben gemeld bij de Nederlandse ambassade in Sri Lanka. Referent kan daar immers geen controle op uitoefenen. Dit klemt in dit geval temeer nu eiser in de bezwaarfase een document genaamd “Sri Lanka Refugees Identity Card” heeft overgelegd waarin staat vermeld dat de broers zich op 2 april 2012 in India hebben gemeld en aldaar een asielstatus hebben gekregen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat de broers zich na hun vertrek uit Nederland niet in Sri Lanka hebben gemeld. Bovendien heeft verweerder ook het argument betreffende de betrouwbaarheid van referent eerst in het bestreden besluit aan eiser tegengeworpen, terwijl verweerder met de omstandigheid dat de broers [naam 2] zich niet aan de opgelegde meldplicht hadden gehouden, reeds ten tijde van het primaire besluit bekend was. Ook ten aanzien van dit argument is eiser in de bezwaarfase niet in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op de vragen die verweerder klaarblijkelijk heeft.
7.
Uit de rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.7 en 6.2 volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:2 in verbinding met artikel 7:3 Awb. Uit rechtsoverweging 5.8 volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Dit besluit moet daarom worden vernietigd, zodat het beroep gegrond is.
8.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, zoals door verweerder ter zitting subsidiair is verzocht, omdat de zorgvuldigheid gebied dat eiser alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om een nadere toelichting te geven op de vragen die bij verweerder spelen, dan wel dat verweerder nader onderzoek kan verrichten naar de door eiser gegeven toelichting en overgelegde documenten.
9.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht zal vergoeden.
10.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.