In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van een Ghanese vrouw om de erkenning van een in Ghana tot stand gekomen adoptie van een minderjarige. De verzoekster, die sinds 1996 in Nederland verblijft, had in 2009 een adoptieprocedure gestart in Ghana zonder de vereiste beginseltoestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank had eerder de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de adoptie en de geschiktheid van de verzoekster als adoptiefouder. Tijdens de behandeling ter terechtzitting op 12 februari 2014 werd duidelijk dat de verzoekster onvoldoende inzicht had in de vereisten voor adoptie en de gevolgen daarvan voor het kind. De rechtbank concludeerde dat de adoptie niet in het kennelijk belang van de minderjarige was, aangezien deze al sinds zijn zes maanden bij de stiefzus van verzoekster verbleef en primair aan haar was gehecht. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet voldeed aan de eisen van bijzondere geschiktheid als adoptiefouder, gezien het grote leeftijdsverschil en het gebrek aan voorbereiding op de adoptieprocedure. De rechtbank wees zowel het primaire verzoek tot erkenning van de Ghanese adoptie als het subsidiaire verzoek tot adoptie naar Nederlands recht af, omdat niet was aangetoond dat dit in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank benadrukte dat afwijzing van het verzoek het belang van de minderjarige niet ernstig zou schaden, gezien het beperkte contact tussen verzoekster en het kind. De beschikking werd uitgesproken door de kinderrechters A.M. Brakel, M.P. Verloop en J. Brandt, met P. Kolenbrander als griffier.