ECLI:NL:RBDHA:2014:2921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_1597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom wegens niet-tijdig voldoen aan last

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de invordering van een verbeurde dwangsom. Eisers, [A] en [B], hebben beroep ingesteld tegen de invorderingsbeschikking van het college van burgemeester en wethouders van Leiden, die hen gelastte om een illegale dakopbouw en verbouwing van een garage te beëindigen. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 25.000,- verbeurd worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de begunstigingstermijn op 25 september 2012 is verlopen en dat eisers pas op 7 december 2012 aan de last hebben voldaan, waardoor de dwangsom van rechtswege verbeurd is verklaard. De rechtbank oordeelt dat de invordering van de dwangsom rechtmatig is, aangezien verweerder binnen de wettelijke termijn van een jaar na verbeurdverklaring tot invordering is overgegaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van eisers, waaronder een dreigend faillissement van het bedrijf van eiser [A], niet voldoende zijn om van invordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/1597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2014 in de zaak tussen

[A] en [B], te [plaats], eisers

(gemachtigde: P. Kamman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

Procesverloop

Eisers hebben op 26 februari 2013 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2013. Namens eisers is verschenen [C], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.A.A. van Hooff en W.B.A. Mullink.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eisers in de gelegenheid gesteld hun gestelde financiële omstandigheden nader te onderbouwen. Eisers hebben hiertoe gegevens in geding gebracht. Tevens hebben eisers alsnog een beroep op verjaring van de invorderingsbevoegdheid van verweerder gedaan. Verweerder heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en doet met toestemming van partijen uitspraak zonder nieuwe behandeling ter zitting.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 23 juli 2012, verzonden op 31 juli 2012, heeft verweerder eisers gelast om binnen acht weken na dagtekening van dit besluit de overtreding, te weten het in stand laten van een illegale dakopbouw en de verbouwing van een garage naar een woning, te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan eisers een dwangsom van € 25.000,- ineens verbeuren. De begunstigingstermijn verliep op 25 september 2012.
1.2
Op 24 september 2012 hebben eisers verzocht om opschorting van de begunstigingstermijn.
1.3
Op 4 oktober 2012 hebben toezichthouders van verweerder geconstateerd dat de dakopbouw op de garage nog niet was verwijderd en dat het achterste deel van de garage gebruikt werd als verblijfplaats.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2012, verzonden op 8 november 2012, heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 23 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2012 (het primaire besluit), verzonden op 8 november 2012, heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers op 25 september 2012 verbeurde dwangsom van € 25.000,-.
1.6.
Op 7 december 2012 hebben eisers aan de last voldaan.
1.7.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft verweerder het verzoek van 24 september 2012 afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 12 februari 2013 (het bestreden besluit), verzonden op 18 februari 2013, heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.9.
Bij brief van 26 februari 2013 hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen hangende het beroep tegen het bestreden besluit.
1.10.
Bij uitspraak van 9 april 2013 (kenmerk SGR 13/1598) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een voorlopige voorziening getroffen, in die zin dat het bestreden besluit is geschorst tot 6 weken na bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek van 24 september 2012 tot opschorting van de begunstigingstermijn.
1.11. Bij besluit van 18 juni 2013, verzonden op 25 juni 2013, heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 14 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.12.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 juli 2013 (kenmerken AWB 13/5832 en AWB 13/5829) is het beroep van eisers tegen het besluit van 18 juni 2013, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard.
1.13. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
2.
Kort gezegd staat verweerder op het standpunt dat, anders dan de commissie bezwaarschriften heeft geadviseerd, de dwangsom is verbeurd. Verweerder handhaaft het reeds in het primaire besluit ingenomen standpunt dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van invordering af te zien.
3.
Eisers voeren in beroep - voor zover van belang - het volgende aan. Verweerder heeft de rechtsbescherming van eisers ernstig tekort gedaan door het advies van de commissie bezwaarschriften naast zich neer te leggen. Eisers hebben al aan de last voldaan, zodat verweerder geen belang meer heeft bij invordering van de verbeurde dwangsom.
4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom op 25 september 2012 is verlopen. Eisers hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit van 6 november 2012, zodat de last onder dwangsom formele rechtskracht heeft gekregen. Aangezien pas op 7 december 2012, na ommekomst van de begunstigingstermijn, aan de last onder dwangsom is voldaan, is de in de last opgenomen dwangsom van rechtswege verbeurd. Zoals de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 29 juli 2013 al heeft overwogen, kan de begunstigingstermijn na ommekomst daarvan niet worden opgeschort en heeft een daartoe strekkend verzoek geen schorsende werking. Ter beoordeling staat daarom nu nog slechts de rechtmatigheid van het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom. Voor zover eisers met hun verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften bedoelen aan te voeren dat zij geen dwangsom hebben verbeurd omdat zij alsnog tijdig aan de last hebben voldaan faalt deze beroepsgrond.
4.2.
De stelling van eisers, dat de bevoegdheid van verweerder om tot invordering van (eventueel) verbeurde dwangsommen over te gaan is verjaard, faalt. De omstandigheid dat zij deze stelling pas na de behandeling van het beroep ter zitting naar voren hebben gebracht maakt niet dat deze niet beoordeeld kan worden, aangezien de rechtbank ambtshalve moet vaststellen of de bevoegdheid van verweerder tot invordering teniet is gegaan. Verweerder heeft uitvoerig op deze stelling gereageerd. In dit geval is de dwangsom verbeurd op 25 september 2012. Verweerder is reeds bij besluit van 7 november 2012, derhalve ruim binnen de in artikel 5:35 Awb gestelde termijn van een jaar, overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom door middel van het nemen van het primaire besluit omtrent invordering als bedoeld in artikel 5:37 Awb. Overigens is ook het bestreden besluit binnen een jaar na 25 september 2012 genomen. Of het inmiddels aan eisers betekende dwangbevel tijdig, dat wil zeggen binnen de daarvoor geldende verjaringstermijn, is uitgevaardigd valt buiten de grenzen van het geding, aangezien de rechtbank thans alleen de handhaving bij het bestreden besluit van het invorderingsbesluit van 7 november 2012 kan beoordelen. Voor zover eisers rechtsbescherming zoeken tegen dit dwangbevel staan daartegen voor hen rechtsmiddelen bij de burgerlijke rechter open, waarbij ook de eventuele verjaring van de bevoegdheid tot het nemen van incassomaatregelen aan de orde gesteld kan worden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) moet bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 115) heeft de AbRS overwogen dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.3.1.
Het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn is op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan van invordering kan worden afgezien (AbRS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685). Het ligt op de weg van de overtreder om bijzondere omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.
4.3.2.
Eerst ter zitting hebben eisers hun persoonlijke omstandigheden nader toegelicht. Verweerder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Samengevat beroepen eisers zich op de gezinssituatie, met name als gevolg van de gezondheidstoestand van eiseres [B], op de maandelijkse kosten van de diverse onroerende zaken die zij in eigendom hebben en op een dreigend faillissement van het bedrijf van eiser [A].
4.3.3.
De rechtbank deelt om te beginnen het standpunt van verweerder dat van de door eisers aangevoerde omstandigheden alleen relevant is of invordering van de verbeurde dwangsom tot het faillissement van het bedrijf van [A] zou leiden. De gestelde omstandigheid dat [B] mede als gevolg van haar gezondheidstoestand schulden maakt komt voor rekening en risico van eisers zelf, waarbij de rechtbank overigens constateert dat in het overgelegde jaaroverzicht van de privérekening van eisers het eindsaldo niet negatief was. Verder constateert de rechtbank dat uitgaande van de door eisers zelf verstrekte gegevens, de huuropbrengsten van de onroerende zaken die zij in eigendom hebben, de hypotheeklasten daarvan, met inbegrip van de hypotheeklasten van hun privéwoning, in geringe mate overtreffen. De gestelde waardedaling en onverkoopbaarheid van deze onroerende zaken zijn daarom niet als een acuut financieel probleem aan te merken. De persoonlijke redenen voor het gebruik van de garage en de dakopbouw als woonruimte hadden eisers kunnen aanvoeren in een beroep tegen het besluit tot handhaving van de last onder dwangsom en kunnen daarom geen rol meer spelen in deze procedure.
4.3.4.
Verder heeft verweerder op basis van de door eisers zelf ingediende gegevens terecht vastgesteld dat het bedrijf van [A] in elk geval tot en met september 2013 niet verliesgevend was. Indien met eisers wordt aangenomen dat daarna een omzetdaling heeft ingezet die tot netto-verlies is gaan leiden over een aantal maanden, is daarmee nog niet aangetoond dat de vermogenspositie van het bedrijf betaling van de verbeurde dwangsom niet toelaat. Inzicht in die vermogenspositie hebben eisers, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, inderdaad niet verschaft.
4.3.5.
Het beroep van eisers op bijzondere omstandigheden die aan invordering van de verbeurde dwangsom in de weg staan faalt.
4.4.
Verweerder heeft tenslotte, in overeenstemming met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb, voldoende gemotiveerd waarom van het advies van de commissie bezwaarschriften is afgeweken. Daarbij is van belang dat het advies op onjuiste gronden berust, namelijk dat eisers tijdig om verlenging van de begunstigingstermijn zouden hebben verzocht en dat dit verzoek ten onrechte door verweerder zou zijn afgewezen. In het verlengde daarvan steunt het advies op de eveneens onjuiste opvatting dat eisers tijdig aan de last zouden hebben voldaan.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van W.Y. Leung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.
r

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.