ECLI:NL:RBDHA:2014:2804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_9184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een WW-uitkering aan eiseres, die in België verbleef ten tijde van haar werkloosheid. Eiseres, met de Duitse nationaliteit, was sinds 1 maart 2005 in dienst bij de Stichting [A] in Den Haag en werd op 1 april 2012 gedetacheerd naar de Brusselse vestiging. Na beëindiging van de activiteiten van de werkgeefster op 1 augustus 2012, heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft de aanvraag geweigerd op basis van artikel 19, lid 1, onder e, van de Werkloosheidswet (WW), dat bepaalt dat werknemers die buiten Nederland verblijven anders dan wegens vakantie, geen recht hebben op een WW-uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres ten tijde van haar werkloosheid in België verbleef en dat dit verblijf niet als vakantie kon worden aangemerkt. Eiseres voerde aan dat zij haar woonplaats in Nederland had gehouden en dat zij niet de intentie had om zich in België te vestigen. De rechtbank oordeelde echter dat de feitelijke omstandigheden, waaronder de inschrijving als werkzoekende en de correspondentie met verweerder, erop wezen dat eiseres in België woonde. De rechtbank concludeerde dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, lid 1, onder e, van de WW van toepassing was, en dat een beoordeling op basis van Europese regelgeving niet tot een andere uitkomst zou leiden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel voorzien voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/9184

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.J. Vis),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.A. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 augustus 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 27 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Bij brief van 14 november 2013 heeft de rechtbank Amsterdam het beroepschrift van eiseres doorgezonden naar deze rechtbank met het verzoek de behandeling daarvan over te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandig-heden. Eiseres heeft de Duitse nationaliteit en is op 1 maart 2005 als secretaris-generaal in dienst getreden van de Stichting [A] (werkgeefster) te Den Haag. Eiseres is op 1 april 2012 door de werkgeefster gedetacheerd naar haar Brusselse vestiging in België. In verband met de beëindiging van de activiteiten van de werkgeefster per 1 augustus 2012 is de arbeidsovereenkomst door middel van een beëindigingsovereen-komst per diezelfde datum beëindigd.
2.
Op 5 augustus 2012 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd en zich als werkzoekende bij het Uwv ingeschreven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde uitkering met ingang van 1 augustus 2012 geweigerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.
Het bestreden besluit berust primair op het standpunt dat Nederland op grond van de aanwijsregels van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Verordening) weliswaar de bevoegde lidstaat is om de verzekeringsplicht vast te stellen, maar dat België het recht op een werkloosheidsuitkering moet beoordelen en die uitkering moet betalen, omdat eiseres in België woonde toen zij werkloos werd. Verweerder wijst daarbij op het bepaalde in artikel 65 van de Verordening. Als subsidiaire weigeringsgrond heeft verweerder gesteld dat eiseres ook naar nationaal recht geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat zij op de datum in geding buiten Nederland woonde of verblijf hield, anders dan wegens vakantie.
4.
Eiseres voert in beroep - samengevat - aan dat artikel 65 van de Verordening niet van toepassing is, omdat zij niet in België maar in Nederland te [woonplaats], haar woonplaats heeft gehouden. Eiseres stelt zich in dat verband op het standpunt dat zij nimmer de intentie heeft gehad zich in België te vestigen en dat zij ingeschreven bleef in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente [woonplaats]. Dat zij haar [woonplaats] woning tijdelijk heeft onderverhuurd maakt ook niet dat zij in België is gaan wonen. Eiseres is tevens van mening dat verweerder volledig is voorbijgegaan aan artikel 12 van de Verordening. Zij meent dat zij op grond van die bepaling tijdens haar detachering onderworpen is gebleven aan de Nederlandse wetgeving.
5.
Hoewel het primaire standpunt van verweerder is gegrond op Europese regelgeving, zal de rechtbank de aanspraken van eiseres op een WW-uitkering, gelet op de hierna volgende motivering, eerst naar nationaal recht beoordelen. De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Verweerders in het bestreden besluit neergelegde subsidiaire weigeringsgrond houdt in dat eiseres, ook al zou haar woonplaats op basis van de Verordening in Nederland liggen, ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht op een WW-uitkering heeft omdat zij ten tijde van het intreden van haar werkloosheid op 1 augustus 2012, anders dan wegens vakantie, buiten Nederland verblijf hield.
7.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW bepaalt dat de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht heeft op uitkering. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1985/86, 19261, nr. 3 MvT, blz. 50) blijkt dat de ratio van die bepaling onder meer gelegen is in de omstandigheid dat een buiten Nederland wonende of verblijf houdende werknemer niet geacht kan worden beschikbaar te zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt. De achterliggende gedachte is voorts, en daarop heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting met juistheid gewezen, dat tijdens verblijf buiten Nederland geen controle door verweerder kan worden verricht en geen bemiddeling door het arbeidsbureau mogelijk is.
8.
Voor het antwoord op de vraag of eiseres ten tijde van het intreden van haar werkloosheid in het buitenland, in dit geval België, verblijf heeft gehouden, zijn de feitelijke omstandigheden beslissend. De rechtbank stelt te dien aanzien vast dat eiseres, toen haar detachering per 1 augustus 2012 bij de Brusselse vestiging van haar werkgeefster eindigde, bij haar echtgenoot in Brussel bleef wonen. Dat blijkt uit de WW-aanvraag die eiseres op 5 augustus 2012 bij verweerder heeft ingediend, waarop ze als verblijfplaats haar woonadres in Brussel heeft opgegeven. Ook in latere correspondentie, bijvoorbeeld de brieven van 12 augustus 2012 en 15 augustus 2012 van eiseres aan verweerder, heeft eiseres aangegeven bij haar echtgenoot in Brussel te verblijven.
Voorts is in dit kader van belang dat op een hernieuwde WW-aanvraag van 9 oktober 2012 verweerder aan eiseres met ingang van 9 oktober 2012 een WW-uitkering heeft toegekend, omdat zij per die datum in [plaats] verblijft.
9.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot geen andere conclusie dan dat eiseres van 1 augustus 2012 tot 9 oktober 2012, anders dan wegens vakantie in Brussel te België verblijf hield. Dat eiseres steeds in de GBA van de gemeente [woonplaats] heeft ingeschreven gestaan, maakt dit niet anders. De inschrijving in de GBA op een bepaald adres brengt immers niet mee dat ook (feitelijk) op dat adres verblijf wordt gehouden. De omstandigheid dat eiseres zich reeds op 5 augustus 2012 als werkzoekende bij verweerder heeft ingeschreven kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Hiertoe geldt dat, zoals ook onder punt 7 is overwogen, niet alleen het inschrijven als werkzoekende van belang is voor het verkrijgen van een WW-uitkering, maar dat verweerder onder meer ook controle moet kunnen uitoefenen op de nakoming van overige uit de WW voortvloeiende verplichtingen van de werknemer. Dat is voor verweerder niet mogelijk indien de werknemer in het buitenland verblijft. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank bij het bestreden besluit terecht overwogen dat ook op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW eiseres geen recht heeft op een Nederlandse werkloosheidsuitkering.
10.
Zelfs indien de rechtbank op grond van artikel 65 van de Verordening tot het oordeel zou komen dat de woonplaats van eiseres zich per 1 augustus 2012 in Nederland bevond, dan nog zou aan eiseres het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW worden tegengeworpen, nu zij haar verblijfplaats ten tijde hier van belang in België had. Omdat een beoordeling op grond van het Unierecht niet tot een andere uitkomst kan leiden dan het weigeren van de aangevraagde WW-uitkering, zal de rechtbank geen oordeel geven over de al dan niet juiste toepassing van het Unierecht door verweerder.
11.
Het beroep is ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.