ECLI:NL:RBDHA:2014:2733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
AWB 14/918 en AWB 14/915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een inreisverbod en afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2014 uitspraak gedaan in een procedure waarin verzoeker, een Iraakse nationaliteit hebbende vreemdeling, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker had eerder diverse aanvragen ingediend, maar deze waren afgewezen. Op 13 januari 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan verzoeker een inreisverbod van tien jaar opgelegd, na eerder een inreisverbod van drie jaar te hebben opgelegd. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening en om het inreisverbod te toetsen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, ondanks de eerdere ongewenstverklaring. De rechter stelt vast dat de vreemdeling moet kunnen opkomen tegen de verzwaring van het inreisverbod. De voorzieningenrechter heeft de situatie in Irak beoordeeld aan de hand van overgelegde stukken en concludeert dat, hoewel de situatie slecht is, deze niet voldoet aan de criteria van artikel 15c van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van finale geschilbeslechting en het voorkomen van onnodige vertraging in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/918 (voorlopige voorziening)
AWB 14/915 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [geboortedag] 1974, van Iraakse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr.drs. J.M. Walls),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tevens is aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Verzoeker heeft op 13 januari 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 7 oktober 1997, 24 april 1998, 6 februari 2003 en 12 oktober 2004 aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Deze aanvragen zijn afgewezen. Op  24 januari 2006 is verzoeker ongewenst verklaard. Op 6 mei 2009 is verzoeker uitgezet naar zijn land van herkomst. Op 26 januari 2011 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 17 december 2011 is deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden met de uitspraak van deze rechtbank, nevenlocatie Haarlem, van 29 februari 2012 (AWB 11/41356 en AWB 11/41357). Op 13 maart 2012 heeft verzoeker opnieuw verzocht om opheffing van de ongewenst verklaring. Dat verzoek is op 15 augustus 2012 afgewezen. Op 3 augustus 2012 heeft verweerder afwijzend beslist op de op 18 juli 2012 door verzoeker ingediende opvolgende asielaanvraag. Daarbij is aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaar. In aanvulling op het besluit van 3 augustus 2012 heeft verweerder bij besluit van 15 augustus 2012 het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenst verklaring gegrond verklaard.  Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat de opheffing van de ongewenst verklaring enkel voortvloeit uit de wetswijziging Vw 2000 in verband met de implementatie van de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG. Het tegen de afwijzing van 3 augustus 2012 ingestelde beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard. Op 3 januari 2014 heeft verzoeker de onderhavige – opvolgende – asielaanvraag ingediend.
3.
Verzoeker heeft aangevoerd dat in zijn herkomstgebied sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn), zodat terugzending in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2013, AWB 12/34086. Daarnaast is gewezen op het beschermingsbeleid van België, welk land subsidiaire bescherming heeft afgekondigd voor personen uit Bagdad. Zulks indiceert dat het geweldsniveau ook elders in Centraal-Irak onaanvaardbaar hoog is.

De ontvankelijkheid

4.
De voorzieningenrechter dient eerst ambtshalve te beoordelen of verzoeker in zijn beroep en verzoek kan worden ontvangen.
5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij beschikking van 24 januari 2006 ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de  Vw 2000. Dit besluit staat in rechte vast. Bij besluit van 3 augustus 2012 is verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij besluit van 15 augustus 2012 is – in aanvulling op het besluit van 3 augustus 2012 - het bezwaar van verzoeker tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard. Dit vloeide voort uit de wetswijziging Vw 2000 in verband met de implementatie van de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG en had niets te maken met een gewijzigde opvatting van verweerder over de al dan niet gewenstheid van het verblijf van verzoeker in Nederland. Bij het thans bestreden besluit is verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
6.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (zaaknummer 2012207753/1/V1) blijkt dat de rechtsgevolgen van een inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de desbetreffende vreemdeling ongewenst zou zijn verklaard, behoudens de situatie dat nog niet op een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is beslist of de vreemdeling in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag. Op vorenstaande uitzonderingen na heeft de vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, dus geen rechtmatig verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 (zaaknummer 201001769/1/V2 blijkt verder dat, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, de vreemdeling geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Dit zou met zich brengen dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, evenmin belang heeft bij de beoordeling van een dergelijk beroep.
7.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoeker wel belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, omdat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag het inreisverbod ambtshalve kan opheffen.
8.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Allereerst bestaat het procesbelang van verzoeker hierin dat hij moet kunnen opkomen tegen de verzwaring van het inreisverbod van drie naar tien jaar.
9.
Gelet op het feit dat ten tijde van het indienen van de laatste asielaanvraag tegen verzoeker reeds een inreisverbod (van drie jaar) van kracht was, impliceert de nieuwe asielaanvraag naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeker van dat inreisverbod af wil. Anders zou het indienen van een nieuwe aanvraag immers zinloos zijn. Dat bij het indienen van de asielaanvraag geen expliciet verzoek is gedaan om het inreisverbod op te heffen, doet daaraan niet af, zeker niet nu verweerder de mogelijkheid heeft om, als een asielaanvraag daartoe aanleiding geeft, het inreisverbod ook ambtshalve op te heffen. Omdat blijkens de hierboven genoemde Afdelingsuitspraak van 9 juli 2013 alle asielgerelateerde argumenten kunnen worden aangevoerd en getoetst in het kader van een procedure over een verzoek tot opheffing van een inreisverbod, levert het ontzeggen van procesbelang aan verzoeker in onderhavige procedure enkel zinloze vertraging op en leidt het tot een herhaling van zetten. Verzoeker zou dan immers alsnog expliciet om opheffing van het inreisverbod kunnen vragen en in die procedure weer exact dezelfde asielgerelateerde argumenten naar voren kunnen brengen als hij nu heeft gedaan. Mede gezien het feit dat de bestuursrechter geschillen zoveel als mogelijk finaal moet beslechten, zou dit een onwenselijke gang van zaken zijn. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker procesbelang heeft en dat zowel het besluit tot afwijzing van de opvolgende asielaanvraag als het opgelegde inreisverbod van tien jaar in rechte kunnen worden getoetst.

De beoordeling van de beroepsgronden

10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat enkel in geschil is of de uitzetting van verzoeker in strijd is met artikel 3 EVRM dan wel artikel 15c van de Definitierichtlijn. Tegen de overige onderdelen van bet bestreden besluit, waaronder het inreisverbod van tien jaar, zijn geen beroepsgronden ingediend.
11.
Gelet op de overgelegde stukken, waaronder een bericht van KRDO.com van 18 januari 2014, een artikel van KurdishGlobe Iraq van 20 januari 2014, een ongedateerd bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen en het algemeen ambtsbericht inzake Irak van december 2013 is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit deze stukken weliswaar blijkt dat de situatie in Irak onverminderd slecht is, doch dat niet gesproken kan worden van de situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Daarbij neemt de voorzieningenrechter – nu het herkomstgebied van verzoeker niet vaststaat – als uitgangspunt de algehele situatie in Irak. Voor zover verzoeker een beroep heeft gedaan op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2013, AWB 12/34086, wordt deze uitspraak niet gevolgd reeds omdat het herkomstgebied van verzoeker niet vaststaat.
12.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
14.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Aldus gedaan door mr. S.J.W. Hermans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
G.C.A. Dingemans Wierts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2014.
griffier                                                                       voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen één week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.