ECLI:NL:RBDHA:2014:2730

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
2053748 - HA ZA 13-12855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding voor kosten van juridische bijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een terrein waarop een potgrondbedrijf is gevestigd, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden voor kosten van juridische bijstand. De vordering is gebaseerd op de stelling dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2012 onrechtmatige rechtspraak oplevert. Eiser stelt dat zijn belangen in de bestuursrechtelijke procedure niet op zorgvuldige wijze zijn afgewogen, wat heeft geleid tot onnodige kosten voor juridische bijstand. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Dit is gebaseerd op artikel 8:75 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat alleen de bestuursrechter bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten van een bestuursrechtelijke procedure. De burgerlijke rechter kan in beginsel geen aanvullende rechtsbescherming bieden voor kosten die voortvloeien uit een bestuursrechtelijke procedure, tenzij er sprake is van omstandigheden die het niet mogelijk maken om deze kosten bij de bestuursrechter te vorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen dergelijke omstandigheden zijn gesteld of gebleken. Eiser wordt daarom veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 800,-- voor salaris van de gemachtigde. Het vonnis is uitgesproken door mr. W.A. Jacobs op 12 februari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton, locatie Den Haag
zaaknummer / rolnummer: 2053748 / HA ZA 13-12855
Vonnis van 12 februari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde voorheen: mr. A. van Diermen te Ede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en De Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 mei 2013, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte uitlaten voortprocederen van 21 november 2013 van de Staat.
1.2.
Hierna is bij mondeling vonnis een comparitie van partijen gelast voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Bij brief van 20 augustus 2013 zijn partijen via hun gemachtigden verzocht ter comparitie aanwezig te zijn. De comparitie heeft op 1 november 2013 plaatsgevonden. Ter zitting is [eiser] noch zijn gemachtigde verschenen. De Staat is wel verschenen. Ter zitting is getracht telefonisch contact met [eiser] en zijn gemachtigde te krijgen.
1.3. Bij brieven van 8 november 2013 aan de Staat, [eiser] en zijn gemachtigde heeft de rechtbank (team kanton) laten weten dat de zaak naar de rolzitting van 21 november 2013 is verwezen voor akte uitlaten voortprocederen. De Staat heeft bij akte van 21 november 2013 vonnis gevraagd. [eiser] noch zijn gemachtigde hebben op de rolzitting van 21 november 2013 een akte genomen. De zaak is voor vonnis gezet.
Bij brief van 2 december 2013 heeft [eiser] medegedeeld dat hij de brief van 8 november 2013 van de rechtbank (team kanton) heeft ontvangen maar dat hij niet heeft gereageerd omdat hij voortdurend in, of op weg naar, het buitenland was. [eiser] laat weten dat hij niet op de zitting van 1 november 2013 was verschenen omdat hij geen uitnodiging had ontvangen, hij gebrouilleerd was met zijn gemachtigde en niet op de hoogte was van de stand van zaken van de lopende procedures. Tevens heeft hij medegedeeld dat mr. Van Diermen zijn belangen niet meer behartigt. In dezelfde brief verzoekt [eiser] de rechtbank hem uitstel te verlenen om een nieuwe advocaat te zoeken. Bij brief van 19 december 2013 heeft de rechtbank (team kanton) dit verzoek tot uitstel gemotiveerd afgewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een terrein met gebouwen op het perceel aan de Westgaag 4aa te [woonplaats] waarop het potgrondbedrijf MeeGaa Substrates B.V. is gevestigd, waarvan hij directeur is. Het bedrijf is gericht op de groothandel in substraten (veen en cocos).
2.2.
Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft het college van burgermeester en wethouders van Midden-Delfland (hierna: het college) gelast dat [eiser] de verharding op het terrein van het potgrondbedrijf – die zonder vergunning was aangelegd – binnen 16 weken moet verwijderen. [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [eiser] tegen dit besluit beroep ingesteld.
2.4.
Bij uitspraak van 23 februari 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken een nieuwe beslissing moet nemen. Zowel [eiser] als het college hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij uitspraak van 28 december 2005 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaard.
2.6.
Op 5 februari 2005 heeft [eiser] verzocht om vrijstelling van het bestemmingsplan voor de aangelegde terreinverharding. Het college heeft vrijstelling geweigerd. Tegen het besluit van het college van 8 april 2005 tot weigering en het besluit om handhavend op te treden heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Het college heeft het door [eiser] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
Bij uitspraak van 13 november 2007 heeft de rechtbank het door [eiser] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.8.
Bij uitspraak van 18 februari 2009 heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.9.
Op 23 november 2010 heeft [eiser] bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c in samenhang met artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om opnieuw een terreinverharding aan te leggen en gebruiken ten behoeve van het op het perceel gevestigde potgrondbedrijf.
2.10.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6:lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat [eiser] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerdere aanvraag had vermeld.
2.11.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college het door [eiser] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [eiser] bij brief van 29 juli 2011 beroep ingesteld bij deze rechtbank, sector bestuursrecht.
2.12.
Bij uitspraak van 2 november 2011 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat artikel 4:6 Awb niet van toepassing is, nu een andere vergunning, namelijk een omgevingsvergunning berustend op een andere wettelijke grondslag wordt aangevraagd, terwijl de aanvraag van 5 februari 2005 zag op de weigering van de beoogde vrijstelling voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De rechtbank heeft het college opgedragen binnen 12 weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.13.
Het college heeft op 20 december 2011 een hernieuwd besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college onder meer overwogen dat het potgrondgrondbedrijf van [eiser] niet als een kleinschalig bedrijf in de zin van het Landschaps-ontwikkelingsperspectief Midden-Delfland 2025 kan worden aangemerkt. Het college heeft toegelicht dat de aanleg van de terreinverharding in strijd is met het beleid om het gebied een sterk open agrarisch karakter te geven en dat dit belang moet prevaleren boven het belang van [eiser] het bedrijfsoppervlakte van het potgrondbedrijf te vergroten. Het college heeft het door [eiser] tegen het besluit van 25 januari 2011 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en het primaire besluit tot het afwijzen van de omgevingsvergunning, met verbetering van de gronden, in stand gelaten en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2.14.
Tegen deze uitspraak hebben zowel het college als [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.15.
Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de Afdeling onder meer geoordeeld:
“dat de rechtbank in het enkele feit dat de wettelijke grondslag van de door [eiser] ingediende omgevingsvergunning is gewijzigd door inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010, ten onrechte aanleiding heeft gezien om te oordelen dat thans sprake is van een andere vergunning die wordt aangevraagd, zodat artikel 4:6 Awb reeds hierom toepassing mist.
De Afdeling overweegt verder:
“De door [eiser] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning betreft het aanbrengen van een terreinverharding en komt daarmee inhoudelijk overeen met zijn eerdere verzoek om vrijstelling in de zin van artikel 19 WRO. Beide aanvragen zijn gericht op hetzelfde rechtsgevolg, te weten dat het gebruiken van de terreinverharding voor opslag in strijd met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” wordt toegestaan.
(…) De inwerkingtreding van de Wabo is in dit geval geen relevante wijziging van het recht, als gevolg waarvan het college de aanvraag om een omgevingsvergunning van [eiser] niet met toepassing van artikel 4:6 tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Weliswaar is de toepasselijke wetgeving door de inwerkingtreding van de Wabo gewijzigd, maar deze wijziging raakt niet de planologische afweging die het college dient te maken bij het beoordelen van de vraag of kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. De aanvraag om een omgevingsvergunning vergt geen andere beoordeling dan het eerder ingediende verzoek om vrijstelling.”
2.16.
Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de Afdeling het hoger beroep van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en heeft de uitspraak van de rechtbank van 2 november 2011 vernietigd.
Voorts heeft de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de door [eiser] bij de rechtbank aangevoerde gronden beoordeeld en het door [eiser] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van het college van 20 december 2011 gegrond verklaard en het besluit van het college van 20 december 2011 vernietigd.
2.17.
Bij brief van 21 november 2012 heeft [eiser] zich over de uitspraak van
10 oktober 2012 beklaagd bij de voorzitter van de Afdeling. [eiser] acht de uitspraak onverbindend wegens strijd met artikel 6 EVRM. De Afdeling heeft [eiser] meegedeeld dat over de inhoud van een uitspraak niet kan worden gecorrespondeerd.
2.18.
Vervolgens heeft [eiser] bij brief van 13 december 2012 een verzoek tot vervallenverklaring van deze uitspraak bij de Afdeling ingediend. Bij brief van 27 februari 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling [eiser] meegedeeld dat er geen reden is om tegemoet te komen aan het verzoek tot vervallenverklaring, aangezien geen sprake is van evidente niet voor rectificatie vatbare fouten.
2.19.
Bij brief van 10 maart 2013 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de kosten van juridische bijstand in verband met de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012. [eiser] stelt zich in de brief op het standpunt dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak en sommeert de Staat om binnen een week € 23.341,-- te betalen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
A. de Staat te veroordelen tot het bij wijze van schadevergoeding vergoeden van de kosten van rechtsbijstand van € 23.341,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 maart 2013 tot aan de dag van betaling, op straffe van een dwangsom;
B. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 185,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 maart 2013 tot aan de dag van betaling, op straffe van een dwangsom;
C. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag.
In de bestuursrechtelijke rechtsgang zijn de belangen van [eiser] in strijd met fundamentele rechtsbeginselen niet op zorgvuldige en evenredige wijze afgewogen, waarbij met name de Afdeling als hoogste bestuursrechtelijke instantie haar wettelijke taak op kennelijk onbehoorlijke wijze heeft vervuld. De uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012 levert onrechtmatige rechtspraak op. Nu de bestuursrechter [eiser] geen daadwerkelijke rechtsbescherming heeft geboden, heeft hij feitelijk onnodig althans ondoelmatig verwijtbaar kosten van juridische bijstand gemaakt, welke kosten de Staat als schade dient te vergoeden.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert € 23.341,-- als vergoeding van kosten van juridische bijstand in verband met de door hem gevoerde procedure bij de Afdeling ter zake van de weigering door de gemeente Midden-Delfland tot verlening van een omgevingsvergunning voor het aanleggen en gebruiken van een terreinverharding op zijn perceel. Hij baseert deze vordering op de stelling dat de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012 “onrechtmatige rechtspraak” oplevert en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij als gevolg van deze uitspraak heeft geleden.
Ontvankelijkheid
4.2.
De rechtbank dient allereerst ambtshalve te beoordelen of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
4.3.
Ingevolge artikel 8:75 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter.
De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering is gegrond op onrechtmatige daad.
Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van artikel 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen (Hoge Raad, 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456). Daarvan is in de onderhavige zaak niets gesteld of gebleken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. De overige stellingen van partijen kunnen onbesproken blijven.
4.4.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 800,-- voor salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 13 februari 2014 tot aan de dag van betaling;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 283