ECLI:NL:RBDHA:2014:2725
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de rechtbank in internationale kinderontvoering
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, dat was ingediend door de vader. De vader verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat volgens hem ongeoorloofd door de moeder naar Turkije was overgebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder met de minderjarige in Turkije verblijft en dat de Nederlandse rechter daarom niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Dit is in lijn met de systematiek van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering, dat bepaalt dat verzoeken tot teruggeleiding van een kind moeten worden ingediend bij de rechterlijke autoriteit van de staat waar het kind zich bevindt. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2011, waarin werd bevestigd dat de rechter van de staat waar het kind zich bevindt, bevoegd is om te oordelen over dergelijke verzoeken. De vader had eerder aangifte gedaan van kinderontvoering en had zich tot de Nederlandse Centrale Autoriteit gewend, maar de rechtbank oordeelde dat de Turkse rechter de juiste instantie is om het verzoek tot teruggeleiding te behandelen. De rechtbank verklaarde zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vader.