ECLI:NL:RBDHA:2014:2725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
C-09-457377 - FA RK 13-10327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, dat was ingediend door de vader. De vader verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat volgens hem ongeoorloofd door de moeder naar Turkije was overgebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder met de minderjarige in Turkije verblijft en dat de Nederlandse rechter daarom niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Dit is in lijn met de systematiek van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering, dat bepaalt dat verzoeken tot teruggeleiding van een kind moeten worden ingediend bij de rechterlijke autoriteit van de staat waar het kind zich bevindt. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2011, waarin werd bevestigd dat de rechter van de staat waar het kind zich bevindt, bevoegd is om te oordelen over dergelijke verzoeken. De vader had eerder aangifte gedaan van kinderontvoering en had zich tot de Nederlandse Centrale Autoriteit gewend, maar de rechtbank oordeelde dat de Turkse rechter de juiste instantie is om het verzoek tot teruggeleiding te behandelen. De rechtbank verklaarde zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vader.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-10327
Zaaknummer: C/09/457377
Datum beschikking: 4 maart 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 31 december 2013 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. S. Kandemir te Dordrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te[woonplaats], verblijvende zonder bekende verblijfplaats,
advocaat: mr. --.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift.
Op 18 februari 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is opgeroepen door middel van een aangetekende oproepbrief op het adres waarop zij staat ingeschreven in het systeem ingevolge de Wet BPR, alsmede door middel van een advertentie in de op 16 januari 2014 verschenen editie van de Haagsche Courant/Algemeen Dagblad. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de moeder niet ter terechtzitting verschenen.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Nederland, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Nederland, indien nodig met behulp van de sterke arm, althans een zodanige regeling te treffen die de rechtbank juist acht, met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk]te [plaats huwelijk].
- Uit dit huwelijk is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [de minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
- Beide partijen zijn belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
- Op 29 november 2013 is de moeder met de minderjarige vanuit de echtelijke woning in [plaats] vertrokken naar Turkije. De vader heeft van bronnen in Turkije vernomen dat de moeder en de minderjarige op 30 november 2013 met het vliegtuig in [plaats], Turkije, zijn aangekomen. Na het vertrek van de moeder en de minderjarige heeft de vader niets meer van hen vernomen.
- Op 30 november 2013 heeft de vader melding gedaan van vermissing van de moeder en de minderjarige. Daarnaast heeft de vader aangifte tegen de moeder gedaan van onttrekking van de minderjarige aan zijn ouderlijk gezag. De vader heeft ook aangifte van kinderontvoering gedaan bij de Turkse autoriteiten.
- De vader heeft in Turkije naar de minderjarige gezocht, maar de verblijfplaats van de moeder en de minderjarige is nog altijd onbekend.
- De vader heeft blijkens de gegevens uit het systeem ingevolge de Wet BRP de Nederlandse en de Turkse nationaliteit, de moeder heeft de Turkse nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 8 januari 2014 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit. De zaak is aldaar geregistreerd onder IKO nr. 140004.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Turkije zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ter terechtzitting heeft de vader meegedeeld dat hij zich op 8 januari 2014 tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (hierna: de CA) heeft gewend. Hij heeft vervolgens een brief getoond, gedateerd 9 januari 2014, waaruit blijkt dat de CA zijn verzoek in ontvangst heeft genomen. Voor zover de vader bekend, is zijn verzoek nog niet naar de daartoe bevoegde autoriteiten in Turkije doorgeleid. De vader heeft zelf in Turkije geen verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland ingediend. Volgens de vader zijn in Turkije evenmin andere procedures met betrekking tot de minderjarige aanhangig.
In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen. De beslissing op een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot onmiddellijke teruggeleiding is geen beslissing ten gronde, doch heeft het karakter van een ordemaatregel. Gelet op de systematiek van het Verdrag moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Een en ander vindt steun in artikel 12 lid 1 van het Verdrag, inhoudende dat na indiening van het verzoek bij de rechterlijke autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast (HR 9 december 2011, LJN: BU 2834). Nu, gelet op de vaststaande feiten, moet worden aangenomen dat de moeder met de minderjarige in Turkije verblijft, is in dit geval niet de Nederlandse, maar de Turkse rechter bevoegd te oordelen over een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland.
De rechtbank acht zich, gelet op het voorgaande, niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, I.D. Bellaart en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.