In deze zaak, die op 8 januari 2014 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen een moeder en de juridische vader van hun kind, [A], geboren op [geboortedag] 2011. De moeder, [eiseres], heeft een vordering ingesteld tot nietigverklaring van de erkenning van [A] door de vader, [gedaagde], die op 7 januari 2011 heeft plaatsgevonden. De moeder stelt dat haar toestemming voor de erkenning onder dwang en bedreiging tot stand is gekomen, wat zou duiden op een wilsgebrek. De vader heeft de erkenning aangevraagd om gezamenlijk ouderlijk gezag te verkrijgen, maar de moeder betwist de geldigheid van deze erkenning en de gekozen geslachtsnaam van het kind.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure bij dagvaarding is ingeleid, maar dat het hier gaat om een afstammingszaak, die volgens de wet met een verzoekschrift moet worden ingeleid. De rechtbank heeft op basis van artikel 69 Rv besloten de zaak door te geleiden naar de verzoekschriftprocedure, omdat de belangen van het kind, [A], in het geding zijn. De bijzondere curator is benoemd om de minderjarige in rechte te vertegenwoordigen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming moet zijn met de biologische werkelijkheid.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt.