ECLI:NL:RBDHA:2014:263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
C-09-457302 - FA RK 13-10287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring erkenning door wilsgebrek in familierechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2014, betreft het een geschil tussen de moeder (verzoekster) en de juridische vader (verweerder) van het kind [A]. De moeder verzoekt om nietigverklaring van de erkenning van het kind door de vader, omdat zij stelt dat haar toestemming tot erkenning tot stand is gekomen door een wilsgebrek. De rechtbank heeft de procedure voortgezet na een eerdere verwijzing en heeft de vorderingen van de moeder als verzoeken in het kader van een verzoekschriftprocedure gelezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader in confesso is dat hij de biologische vader is van het kind. De moeder beroept zich op de artikelen 1:204 en 1:205 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en stelt dat haar toestemming tot erkenning niet rechtsgeldig is vanwege dwang, bedreiging en misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen besproken en geconcludeerd dat de toestemming van de moeder moet worden aangemerkt als een rechtshandeling die vatbaar is voor vernietiging op grond van artikel 3:44 BW.

De rechtbank heeft de stellingen van de moeder over de omstandigheden waaronder zij haar toestemming heeft verleend, beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de door de moeder aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat er sprake was van een wilsgebrek. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder tot nietigverklaring van de erkenning en de verleende toestemming afgewezen, en heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken door de kinderrechter op 8 januari 2014.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/09/457302 / FA RK 13-10287
Beschikking van 8 januari 2014
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk,
tegen

1.[verweerder],

wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat mr. G.G. Zwaal te Katwijk,
2.
MR. [curator]
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over
[A],
kantoor houdende te Leiden,
verweerder,
advocaat mr. I.J. Pieters te Leiden.
Partijen zullen hierna verzoeker, verweerster en de bijzondere curator genoemd worden.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het vonnis van deze rechtbank, team handel, van heden (met zaak- en procedurenummer C/09/457302 / FA RK 13-10287, hierna: het vonnis), waarbij, onder verwijzing naar het team familie van deze rechtbank, bevolen is dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.

2.De beoordeling

2.1.
Gelet op de toepassing van artikel 69 Rv en de voortzetting van de procedure in de stand waarin het geding zich bevindt, leest de rechtbank de vorderingen van [verzoekster] als verzoeken in het kader van een verzoekschriftprocedure.
2.2. In geschil is allereerst of de door [verzoekster] verleende toestemming tot erkenning van [A] tot stand is gekomen door een wilsgebrek. [verzoekster] verzoekt nietigverklaring van de erkenning.
2.3.
Voor een rechtsgeldige erkenning is op grond van artikel 1:204 lid 3 BW de schriftelijke toestemming van de moeder vereist. De erkenning is op grond van artikel 1:205 lid 1 jo lid 3 BW vatbaar voor vernietiging door de rechtbank op daartoe strekkend verzoek van de moeder op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is en indien de moeder door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven. In confesso is dat [verweerder] de biologische vader is van [A], zodat de in artikel 1:205 BW grond voor vernietiging van de erkenning zich niet voordoet. Gelet hierop beroept [verzoekster] zich op het bepaalde in artikel 3:44 BW met betrekking tot de door haar verleende toestemming.
2.4.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 1:204 BW de toestemming van [verzoekster] moet worden aangemerkt als een rechtshandeling, namelijk een verklaring waarmee haar op erkenning gerichte wil zich heeft geopenbaard. Daarmee is de toestemming vatbaar voor vernietiging op grond van het bepaalde in artikel 3:44 BW.
2.5.
Naar analogie van het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 BW in samenhang bezien met artikel 3:44 BW leidt het bestaan van een wilsgebrek ten aanzien van de door de moeder verleende toestemming naar het oordeel van de rechtbank tot de vernietigbaarheid van de erkenning. De rechtbank vat de verzoeken van [verzoekster] tot nietigverklaring van de verleende toestemming tot erkenning en van de erkenning, in het vonnis achter 3.1 ad 1. en 2. als vorderingen weergegeven, in die zin op. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de tekst, noch uit de parlementaire geschiedenis van het bepaalde in artikel 1:205 BW blijkt dat deze bepaling is in de weg staat aan de mogelijkheid van vernietiging van de erkenning door de rechtbank omdat de toestemming van de moeder tot stand is gekomen door de in artikel 3:44 BW genoemde wilsgebreken.
2.6.
[verzoekster] beroept zich op dwang, bedreiging en misbruik van omstandigheden door [verweerder]. Nu “dwang” geen zelfstandige rechtsgrond voor vernietigbaarheid van een rechtshandeling vormt, zal de rechtbank beoordelen of de door [verzoekster] gestelde feiten, in aanmerking nemende de betwisting van [verweerder], de conclusie rechtvaardigen dat de toestemming tot erkenning die [verzoekster] heeft verleend tot stand is gekomen door bedreiging of door misbruik van omstandigheden in de in artikel 3:44 lid 2 respectievelijk lid 4 BW genoemde zin.
2.7.
Ingevolge artikel 3:44 lid 2 BW is bedreiging aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Ingevolge artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid bewogen wordt tot het verrichten van ene rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
2.8.
[verzoekster] beroept zich - de rechtbank verwijst tevens naar de weergave van het geschil in het vonnis - op de volgende feiten en omstandigheden:
- haar leeftijd bij verlening van de toestemming en het leeftijdsverschil met [verweerder];
- de ongelijkwaardigheid van haar relatie met [verweerder] en de omstandigheid dat deze werd gekenmerkt door geweld;
  • de handelwijze van [verweerder] voorafgaand aan en ten tijde van de erkenning en mededelingen van [verweerder] in dit verband;
  • de observaties van de ambtenaar van de burgerlijke stand op 7 januari 2011;
  • een verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij wie [verzoekster] in behandeling is;
  • gebeurtenissen na de geboorte van [A].
2.9.
De rechtbank acht de omstandigheid dat [verzoekster] ten tijde van de erkenning net achttien jaar oud was en dat [verweerder] vier jaar ouder was dan [verzoekster] onvoldoende om ervan uit te gaan dat [verzoekster] een zwakkere positie ten opzichte van [verweerder] heeft ingenomen, laat staan een zodanig zwakkere positie dat moet worden aangenomen dat sprake is bijzondere omstandigheden waardoor zij bewogen is tot het verlenen van toestemming.
2.10.
[verweerder] heeft de door [verzoekster] gestelde feiten betreffende hun onderlinge relatie, de totstandkoming van de toestemming en de erkenning op 7 januari 2011, alsmede de gebeurtenissen na de geboorte van [A] gemotiveerd betwist. Bij gebrek aan onderbouwing door [verzoekster], kan in het licht van de betwisting door [verweerder], van de juistheid van die feiten niet als vaststaand worden uitgegaan.
2.11.
Voor zover [verzoekster] zich in dit verband beroept op de tegen [verweerder] gedane aangifte van bedreiging (deze aangifte is door de bijzondere curator in het geding gebracht), verwerpt de rechtbank dit beroep. De aangifte is gedaan op 12 oktober 2012, nadat [verweerder] een gerechtelijke procedure heeft ingeleid strekkende tot het verkrijgen van gezag en omgang. Overigens is niet gesteld of gebleken dat tot vervolging is overgegaan.
2.12.
De stelling van [verzoekster] dat de ambtenaar van de burgerlijke stand achteraf aan haar heeft bevestigd dat zij tijdens het gesprek een onbehaaglijk gevoel had bij de beoordeling of [verzoekster] wel vrijwillig met de erkenning instemde en dat zij vermoedde dat [verzoekster] bang was en er achteraf spijt van had dat zij aan [verzoekster] niet een bedenktijd had gegeven, vindt geen steun in de schriftelijke verklaring die de ambtenaar van de burgerlijke stand na de comparitie op verzoek van de rechtbank heeft afgelegd. Blijkens haar brief van 29 april 2013 kan de ambtenaar van de burgerlijke stand zich gedeeltelijk herinneren dat [verzoekster] en [verweerder] op 7 januari 2011 voor haar zijn verschenen. Blijkens de brief is de erkenningsakte doorgenomen en zijn partijen gewezen op de gevolgen van de erkenning van de ongeboren vrucht. Tevens hebben partijen een aanvraagformulier voor het eventueel indienen van een verzoek om gezamenlijk gezag ontvangen en is hen meegedeeld dat het indienen van een dergelijke aanvraag niet eerder mogelijk is dan, kort gezegd, na geboorte van het kind. In verband met de erkenning stelt de ambtenaar voorts in de brief: ”
Als extra zekerheid bouw ik voor mijzelf als ambtenaar voor de burgerlijke stand altijd de vraag in of betrokkenen het goed hebben begrepen en over willen gaan tot ondertekening van de akte. Na bevestiging hiervan door betrokkenen ben ik er als ambtenaar van de burgerlijke stand ervan overtuigd dat zij achter hun beslissing staan en wordt de akte ondertekend.” Op de vraag van de rechtbank of de ambtenaar iets is opgevallen aan de verhouding tussen [verzoekster] en [verweerder] heeft de ambtenaar geantwoord:
“Aan de verhouding op zich viel mij niets in het bijzonder op. Het enige wat mij opviel was de jonge leeftijd van betrokkenen. Om elke twijfel weg te nemen dat betrokkenen niet achter hun beslissing zouden staan, vraag ik in deze hoedanigheid aan jonge mensen of zij alles goed begrepen hebben.” De verklaring van de ambtenaar van de burgerlijke stand duidt er derhalve niet op dat sprake is geweest van bedreiging of misbruik van omstandigheden door [verweerder] waaronder de toestemming door [verzoekster] is verleend.
2.13.
De verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige biedt evenmin steun voor de stellingen van [verzoekster]. Weliswaar blijkt uit deze verklaring dat bij [verzoekster] in 2013 de diagnose Post Traumatische Stress Syndroom is gesteld, tevens blijkt dat de behandelaar [verzoekster] te kort kent om zich een mening te vormen over de verhoudingen binnen de relatie tussen [verzoekster] en [verweerder] en dat zij niet met zekerheid kan zeggen waardoor de klachten waarmee [verzoekster] kampt tot stand zijn gekomen. Dat die klachten volgens [verzoekster] zelf te maken hebben met haar relatie met [verweerder], is onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. Uit de verklaring blijkt overigens niets over de verleende toestemming tot erkenning, zodat ook daarom de verklaring geen steun kan bieden aan de stellingen van [verzoekster].
2.14.
Voor zover [verzoekster] heeft aangeboden bewijs te leveren door het horen van getuigen, gaat de rechtbank aan dat aanbod voorbij. Onvoldoende is geconcretiseerd van welke, ter zake dienende, feiten is aangeboden bewijs te leveren.
2.15.
Het vorenstaande leidt, mede in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat de stelling van [verzoekster] dat de toestemming tot erkenning die zij heeft verleend tot stand is gekomen door bedreiging of misbruik van omstandigheden in de in artikel 3:44 BW bedoelde zin faalt. Voor vernietiging van de erkenning bestaat dan ook geen grondslag. Aan bespreking van de overige geschilpunten tussen partijen komt de rechtbank niet toe. De rechtbank zal de verzoeken van [verzoekster] derhalve afwijzen.
2.16.
Gelet op de familierechtelijke aard van het onderhavige geschil, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] af,
3.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: