3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank ten aanzien van parketnummer 09/777012-13 het volgende af.
Feit 1
Op 8 november 2012 omstreeks 15.00 uur loopt [aangever A], twaalf jaar oud, samen met zijn broertje van zes jaar op de [adres] te [gemeente X] als een jongen, die [aangever A] uit de buurt kent en die volgens hem[A] heet en waarvan hij gelooft dat zijn voornaam [B] is, [aangever A]op zijn linker schouder tikt, hem tussen zijn benen grijpt en vervolgens de mobiele telefoon (merk: Blackberry) van[aangever A] uit zijn broekzak pakt. [aangever A] gaat achter de dader aan en krijgt hem bijna te pakken.
[aangever A] beschrijft de dader als een man, tussen de 12 en 17 jaar van Noordafrikaanse/ Arabische afkomst, normaal postuur, tussen de 150 en 159 cm, een bol/rond en breed bleek gezicht met sproeten of puistjes op de wangen, met een zwarte jas en een pet met een rode klep.
Op 30 december 2012 laat verbalisant een foto van [verdachte] aan [aangever A] zien en deze herkent de verdachte als de jongen die hem op 8 november 2012 van zijn mobiele telefoon heeft beroofd. Hij herkent hem aan zijn gezicht.
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting ontkend dit feit te hebben gepleegd. De verdachte heeft verklaard dat hij op het tijdstip dat de beroving zou hebben plaatsgevonden, omstreeks 15.00 uur, nog op school was en dat hij die dag om 15.50 uur thuis was, waarna hij nog even bij zijn tante is geweest.
De rechtbank overweegt dat de fotoconfrontatie - daargelaten dat de getoonde foto drie jaar oud is - geen steunbewijs vormt voor de aangifte, nu het hier gaat om de herkenning door een aangever die heeft verklaard de dader van gezicht en voornaam te kennen. Ook hetgeen is voorgevallen tijdens het contact tussen (de familie van) [aangever A] en de familie van de verdachte levert geen steunbewijs op voor de betrokkenheid van de verdachte, alles wat hierbij is voorgevallen en gezegd is immers voortgekomen uit de eerste verklaring van [aangever A] over wie hem zou hebben beroofd. Aangezien het dossier geen andere bewijsmiddelen bevat die wijzen op de betrokkenheid van de verdachte - de telefoon van [aangever A] is niet bij de verdachte is aangetroffen en ook anderszins kan hij niet aan deze telefoon verbonden worden - zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van dit feit.
Feit 2
Op 26 november 2012 heeft een persoon, die zich heeft geïdentificeerd met een geldig Nederlands legitimatiebewijs op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], een mp3 speler van het merk Apple type Ipod (serienummer 6U946LRQ726) aangeboden aan een opkoper genaamd [D]. [D] heeft de mp3 speler ingekocht.De mp3 speler blijkt tussen 24 november 2012 te 18.30 uur en
25 november 2012 te 15.30 uur uit een auto te zijn weggenomen.
De verdachte heeft bij de politieen ter terechtzittingbekend de mp3 speler aan de opkoper te hebben aangeboden. Hij heeft dit in opdracht van een hem onbekende jongen gedaan die zijn legitimatiebewijs niet bij zich had. De verdachte heeft verklaard niet te hebben geweten dat de mp3 speler van diefstal afkomstig was en van de onbekende jongen tien euro te hebben gekregen voor de verkoop van de mp3speler.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte onder genoemde omstandigheden - een onbekend persoon die hem op straat benaderde om tegen betaling zijn legitimatiebewijs te gebruiken in een pandjeshuis – redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de mp3 speler van diefstal afkomstig was en zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan schuldheling. Dit feit zal dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Feit 3
Op 2 januari 2013 omstreeks 14.15 uur wordt de verdachte in de Bijenkorf aan de [adres] te [gemeente X] aangehouden door beveiligingsbeambte [getuige 1]. De beveiligingsbeambte heeft de verdachte om 14.10 uur een paskamer in zien gaan met een donkerblauwe jas waaraan een prijskaartje en een alarmlabel waren bevestigd. Op het moment dat de verdachte om 14.12 uur de paskamer weer uitkomt heeft hij de donkerblauwe jas aan en heeft de jas, volgens de beveiligingsbeambte, geen prijskaartje en geen alarmlabel meer. De beveiligingsbeambte kijkt direct in het hokje waar de verdachte in heeft gezeten maar treft deze leeg aan. De verdachte trekt de jas uit en hangt hem op een stelling van G-star. Nader onderzoek aan de jas leert dat er een gat aan de onderkant van de jas zit, waar het alarmlabel heeft gezeten en dat er geen prijskaartje meer op de jas zit.
Het prijskaartje wordt later door een andere beveiligingsbeambte[getuige 2] op de grond aangetroffen in de paskamer waar de verdachte de jas heeft aangetrokken.
Op 2 januari 2013 te 14.35 uur wordt de verdachte overgedragen aan de politie.
Op 3 januari 2013 te 10.15 uur bekijkt verbalisant Blonk de camerabeelden.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij heel kort in het pashokje is geweest om een jas te passen, die [H] hem had aangegeven, maar dat deze te klein was en dat hij deze jas toen heeft terug gehangen in een rek. Omdat hij niet wist uit welk rek[H] de jas had gehaald, heeft de verdachte de jas gewoon op een rek terug gehangen. Ter terechtzitting heeft de verdachte ook nog verklaard dat [H] de jas eerst heeft gepast, maar dat hij niet weet in welk pashokje [H] dit heeft gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier te veel tegenstrijdigheden bevat om te kunnen concluderen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.
In de aangifte, gedaan door beveiligingsbeambte [getuige 1], wordt niet gesproken over meerdere personen, terwijl verbalisant [naam] bij het uitkijken van de camerabeelden spreekt over meerdere personen, naast verdachte NN1 en NN2. Volgens [getuige 1] verdwijnt de verdachte bovendien om 14.10 uur in het pashokje en komt hij er om 14.12 weer uit, terwijl[naam] de verdachte meerdere malen zich van en naar de paskamers begeeft, te beginnen om 14:06:53 uur en eindigend om 14:09:50 uur.
Gelet op voornoemde discrepanties en op het gegeven dat door [getuige 1] - die de verdachte steeds in het oog heeft gehad vanaf het moment dat die met de later aangetroffen jas de paskamer inging - geen label werd aangetroffen in het pashokje waar hij de verdachte in zag gaan, is de rechtbank van oordeel dat feit 3 (zowel primair als subsidiair) niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Feiten 4 en 5
Op 8 oktober 2011 omstreeks 9.00 uur ontdekt een groepsleider van de groep De Granaat
van de[instelling B] te[gemeente Y], dat in het kantoor van de groepsleiding de kast en de kluis open staan. Een geldbedrag van 280 euro en twee treinkaartjes ter waarde van 17 euro ontbreken. Het kantoor was de dag ervoor afgesloten en de kast waar de kluis in zit was ook dicht. De sleutel van de kluis lag in een lade van het bureau. Het bureau zat niet op slot.
Medeverdachte[XX], die op de groep De Granaat verblijft, verklaart dat hij op 7 oktober 2011 omstreeks 24.00 uur op verzoek van de verdachte en medeverdachte [YY]het raam van het kantoor open moest zetten. Hij ging in het kantoor kijken, maar het raam stond al open. [XX] ging slapen en later die nacht kwamen de verdachte en[YY] naar zijn kamer en vertelden dat ze in het kantoor waren geweest en 70 euro hadden gepakt. [XX] kreeg 15 euro.
De verdachte bekent dat hij in de nacht van 7 op 8 oktober 2011 in het kantoor van de leiding van de groep De Granaat is geweest en daar samen met[YY] geld heeft weggenomen. Bij de politie verklaart hij dat [XX] op 7 oktober 2011 inderdaad het raam van het kantoor open moest zetten, maar dat hij en [YY] uiteindelijk gewoon via de deur naar binnen zijn gekomen omdat[XX] de nooddeur open heeft gezet als afleidingsmanoeuvre. De verdachte verklaart dat hij wist dat de sleutels van de kluis in de lade van het bureau lagen en dat hij twee briefjes van 50 euro en kleingeld heeft weggenomen. Een briefje van 50 euro voor [YY], één voor hemzelf en het kleingeld heeft hij aan [XX] gegeven, dit was ongeveer 15 euro. De verdachte doet afstand van het briefje van 50 euro dat in zijn fouillering is aangetroffen en geeft aan waar medeverdachte [YY] zijn briefje van 50 euro heeft verstopt.Dit bankbiljet wordt later op die plaats aangetroffen.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, feit 5 wettig en overtuigend bewezen.
[XX] verklaart voorts ten aanzien van feit 4 dat bij deze diefstal medeverdachte [ZZ]op de uitkijk heeft gestaan bij de nooddeur. Verdachte heeft de deur van het kantoor geopend met het piefje (de rechtbank begrijpt dat dit een pasje is waarmee deuren kunnen worden geopend) dat[XX] van de groepsleiding had gekregen.[XX] is zelf in de deuropening op de uitkijk blijven staan, de verdachte is het kantoor ingegaan, heeft de sleutels uit de lade gepakt, de kluis en het geldkistje geopend en geld en treinkaartjes gepakt. Vervolgens heeft de verdachte alles weer afgesloten en [XX] het piefje weer naar de leiding gebracht. Toen[XX] terugliep naar de verdachte en[ZZ], zag hij dat [verdachte] geld gaf aan [ZZ], ongeveer 20 euro. Vervolgens zijn de verdachte en [XX] naar buiten gegaan en daar kreeg[XX] van de verdachte 70 euro. De verdachte hield zelf de overige 100 euro.
[ZZ] heeft ten aanzien van dit feit verklaard dat de verdachte op 30 september 2011 met het piefje dat [XX] heeft geregeld in het kantoor van de leiding is geweest en dat hij bij de nooddeur op de uitkijk is blijven staan. [ZZ] heeft twee briefjes van tien euro en een briefje van vijf euro van de verdachte gekregen en is vervolgens terug gelopen naar de groep. [XX] en de verdachte zijn weggerend.
De verdachte ontkent dat hij op 30 september 2011 geld en treinkaartjes heeft gestolen. Volgens de verdachte heeft [ZZ] dit gedaan, wel hebben hij en [XX] na deze diefstal ieder geld en twee treinkaartjes gekregen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [XX] en [ZZ] proberen hem de schuld in de schoenen te schuiven. De rechtbank ziet echter, gelet op de overeenkomsten in de verklaringen van[ZZ] en [XX] over de wijze waarop deze diefstal heeft plaatsgevonden en op het feit dat zij met die verklaringen niet alleen de verdachte maar ook zichzelf belasten, geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. Gelet op die verklaringen en op de verklaring van de verdachte dat hij een deel van het weggenomen geld en treinkaartjes voorhanden heeft gehad, acht de rechtbank ook feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
Parketnummer 09/777442-13
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank ten aanzien van het onder dit parketnummer ten laste gelegde feit het volgende af.
Op zaterdag 27 juli 2013 omstreeks 14.15 uur bevindt [aangever B] zich op het trottoir van op de[adres] te [gemeente X]. Hij staat met zijn buurvrouw te praten met zijn fiets aan zijn hand. De aangever draagt een dikke gouden ketting van ongeveer 60 centimeter lang, met een zogenaamde vierkante koningsschakel, zichtbaar om zijn nek. Twee onbekende Marokkaanse mannen van ongeveer 17 jaar lopen langs en kijken naar aangever. Na ongeveer vijf meter keren zij om en aangever ziet en voelt dat één van deze jongens, met een wit petje op, plotseling zijn ketting vastgrijpt en hem losrukt.
De aangever voelt pijn aan zijn nek door de kracht waarmee de jongen zijn ketting losrukt. De aangever gaat achter de jongens aan en volgt hen op zijn fiets tot in de [adres]. Aangever omschrijft de daders als vermoedelijk van Marokkaanse afkomst, 16 tot 17 jaar, licht getinte huidskleur, normaal postuur en een smal gezicht. Dader 1 heeft volgens aangever een wit T-shirt aan en draagt een wit petje en dader 2 donkere kleding, zonder petje.
Verbalisanten[1] en [2] ontvangen de melding van de straatroof en gaan ter plaatse. Verbalisant [2] fietst naar de [adres], waar de verdachten zijn gezien.
Hij ziet twee jongens lopen waarvan hij er één ambtshalve herkent als [medeverdachte].
Gelet op het signalement van [medeverdachte] en de locatie waar hij en de andere jongen, naar later blijkt de verdachte, zich bevinden, merkt hij de jongens aan als verdachte.
Hij roept: “politie, staan blijven”, maar de jongens gaan ervandoor over de [adres] in de richting van het[adres].[medeverdachte] wordt aangehouden en een omstander wijst verbalisant [2] erop dat de andere jongen zich in een witgoedwinkel bevindt. Verbalisant [2] betreedt de winkel en ziet de verdachte achter een grote koelkast vandaan komen.
De verdachte was de enige aanwezig in de winkel. De verdachte wordt op 27 juli 2013 omstreeks 14.44 uur aangehouden.
De eigenaar van de winkel, de heer [naam], bevestigt dat de verdachte de winkel in kwam rennen, in een hoekje naast een koelkast ging schuilen en dat hij de enige persoon was die naast de koelkast heeft gestaan.Op de plek in de winkel waar de verdachte achter de koelkast vandaan komt, treft verbalisant Keizer een gouden ketting op de grond aan.
De ketting wordt in beslag genomen en veilig gesteld voor nader onderzoek.De aangever herkent de aangetroffen ketting voor 100 % als zijn eigendom en heeft de bijpassende armband om.
Getuige[AA], zijnde de buurvrouw met wie aangever stond te praten, herkent [medeverdachte] bij een enkelvoudige fotoconfrontatie voor 100% als zijnde degene die de ketting bij aangever heeft afgetrokken en de verdachte voor 100 % als zijnde de jongen die erbij was.
De verdachte ontkent bij politie dat hij iets met de diefstal van de ketting te maken heeft en beroept zich verder op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij die dag niet met [medeverdachte] samen was en dat hij hem niets eens kent. De reden dat hij wegrende en zich verstopte was, aldus de verdachte, dat hij was weggelopen uit[instelling C]. Voorts heeft de verdachte verklaard dat er een groepje jongens voor de winkel stond die allerlei dingen weggooiden. Zij kunnen de ketting in de winkel hebben neergelegd. De eigenaar van de winkel was bezig om een wasmachine in te laden en kan hem ook helemaal niet gezien hebben.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank het feit wettig en overtuigend bewezen. De verdachte past in het door aangever opgegeven signalement, is kort na de diefstal aangetroffen terwijl hij zich voor de politie verstopte en pal daarnaast de weggenomen ketting werd aangetroffen en volgens de eigenaar van de winkel niemand anders daar had gestaan. Bovendien is hij herkend door een getuige van de straatroof.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting over de manier waarop de ketting daar terecht zou zijn gekomen en wat hij in de winkel deed, acht de rechtbank onder deze omstandigheden niet geloofwaardig. Ook ziet de rechtbank in de verschillen in de door aangever, getuige [AA] en [naam] opgegeven signalementen geen reden om aan te nemen dat zij een andere persoon hebben gezien dan de verdachte. De omschrijvingen ontlopen elkaar slechts op details in de kleding, wat gelet op de omstandigheden waaronder deze getuigen hun waarneming hebben gedaan, alleszins begrijpelijk is.