ECLI:NL:RBDHA:2014:252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
C-09-439371 - HA ZA 13-313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake samenhangende overeenkomsten en opschortende voorwaarden in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Den Haag, zijn meerdere partijen betrokken bij een geschil over de totstandkoming van samenhangende overeenkomsten en de verplichtingen die daaruit voortvloeien. De eiseressen, Bouwonderneming Stout B.V. en Herkon B.V., hebben vorderingen ingesteld tegen [A] Vastgoed B.V. en Unit4 Business Software Benelux B.V. De zaak betreft de vraag of er een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen de partijen en of Unit4 gehouden is om verder te onderhandelen over een huurovereenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Herkon in maart 2011 een overeenkomst met de gemeente Sliedrecht heeft gesloten voor de aankoop van een perceel grond, met de verplichting om dit perceel te bebouwen. Unit4 was in overleg met OVG Projectontwikkeling over de realisatie van een bedrijfspand op dit perceel, maar de onderhandelingen zijn gestrand. Unit4 heeft vervolgens [A] benaderd om het project alsnog te realiseren. De rechtbank heeft de communicatie tussen de partijen geanalyseerd en geconcludeerd dat er geen wilsovereenstemming is bereikt over de voorwaarden van de samenwerking.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderhandelingen zijn gestrand en dat Unit4 niet gehouden is om verder te onderhandelen met [A]. De vorderingen van Herkon c.s. zijn afgewezen, omdat de samenwerkingsovereenkomst tussen Herkon c.s. en [A] afhankelijk was van de totstandkoming van de huurovereenkomst met Unit4, die niet is gerealiseerd. De rechtbank heeft de proceskosten toegewezen aan de zijde van Unit4 en de eiseressen in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 8 januari 2014
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/439371 / HA ZA 13-313 van
1. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWONDERNEMING STOUT B.V.,
gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
2. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HERKON B.V.,
gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. L. Mundt te Rotterdam,
tegen
1. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] VASTGOED B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. H. Braak te Veenendaal,
en tegen
2. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIT4 BUSINESS SOFTWARE BENELUX B.V.,
gevestigd te Sliedrecht,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. D.B. Zieren te Rotterdam,
met als gevoegde partij aan de zijde van H. [A] Vastgoed B.V.:
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HANDELS- EN CONSTRUCTIEBEDRIJF [A] B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
advocaat mr. H. Braak te Veenendaal,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/09/445551 / HA ZA 13-717 van:
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] VASTGOED B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
eiseres,
advocaat mr. H. Braak te Veenendaal,
tegen
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIT4 BUSINESS SOFTWARE BENELUX B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.B. Zieren te Rotterdam,
met als gevoegde partij aan de zijde van H. [A] Vastgoed B.V.:
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HANDELS- EN CONSTRUCTIEBEDRIJF [A] B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
advocaat mr. H. Braak te Veenendaal.
Partijen zullen hierna Stout, Herkon (deze twee tezamen: Herkon c.s.), [A] en Unit4 genoemd worden. De gevoegde partij in de hoofdzaak zal Constructiebedrijf [A] worden genoemd, terwijl deze vennootschap tezamen met [A] zal worden aangeduid als: [A] c.s.

1.Het verloop van het geding in de hoofdzaak en in de vrijwaringsprocedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • de dagvaardingen (tevens houdende een incidentele provisionele vordering ex art. 223 Rv. ingesteld tegen [A]) van 23 oktober 2012;
  • het overzicht producties behorende bij de dagvaarding van Herkon c.s.;
  • de conclusie van 21 november 2012 houdende vordering van [A] om Unit4 in vrijwaring te mogen oproepen, zowel in de hoofdzaak als in het incident ex art. 223 Rv.;
  • de conclusie van antwoord in het incident (provisionele eis ex art. 223 Rv, tevens houdende incidentele conclusie tot voeging in het incident) van Unit4 van 21 november 2012;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring van Herkon c.s. van 5 december 2012;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot voeging van Herkon c.s., d.d. 5 december 2012;
  • de brief van 15 maart 2013 van de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, waarin aan partijen is medegedeeld dat de zaak zal worden behandeld te Den Haag als ‘nevenzittingsplaats’ krachtens artikel 6 lid 2 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en dat de bij de rechtbank Rotterdam geplande comparitie van 25 maart 2013 geen doorgang zal vinden;
  • de akte wijziging eis tevens overlegging producties van Herkon c.s. van 25 maart 2013;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak tevens “voorwaardelijke eisen in conventie” (jegens Unit4) en in reconventie (jegens Herkon c.s.) van 25 maart 2013, van [A];
  • de akte houdende incidentele vordering tot voeging van [A] Constructiebedrijf, tevens houdende akte aanvulling eis in reconventie, van [A];
  • de inventarislijst, overgelegd door Herkon c.s. op 25 maart 2013;
  • de inventarislijst van [A] van 25 maart 2013;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van Unit4 van 25 maart 2013;
  • het vonnis in de incidenten van 15 mei 2013, waarin de provisionele vordering van Herkon c.s. is afgewezen, de door Unit4 gevorderde voeging in het incident is afgewezen, de door [A] Constructiebedrijf gevorderde voeging aan de zijde van [A] is toegestaan, de vordering van [A] tot oproeping van Unit4 in vrijwaring in de hoofdzaak wél, in het incident tot een provisionele voorziening niet is toegestaan, waarbij de beslissing op de proceskosten in de incidenten is aangehouden; in dit vonnis is, in de hoofdzaak, voorts een comparitie van partijen bevolen;
  • de beschikking van 12 juni 2013 waarin de comparitie van partijen nader is vastgesteld op 11 november 2013;
  • de beschikking van 18 juni 2013, waarin onder meer melding is gemaakt van drie vergissingen in het vonnis in de incidenten in de hoofdzaak;
  • de conclusie van gevoegde partij Constructiebedrijf [A], tevens “uitlating antwoord dienaangaande” van [A] met een “voor zover nodig aanvullende vordering in reconventie” tot toepassing van BW 6:258;
  • de beschikking van deze rechtbank van 5 augustus 2013, zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringsprocedure;
  • de conclusie van antwoord in het voegingsincident tevens houdende antwoord “uitlating antwoord dienaangaande” van Herkon c.s. van 14 augustus 2013;
  • de conclusie van [A] van 14 augustus 2013 in het incident tot voeging in de vrijwaringszaak;
  • de akte uitlating (antwoord) van [A] naar aanleiding van de conclusie van de gevoegde partij Constructiebedrijf [A], d.d. 14 augustus 2013;
  • de rolbeslissing van 11 september 2013;
  • de inventarislijst van Herkon c.s. van 11 november 2013;
  • het proces-verbaal van comparitie in de hoofdzaak en in de vrijwaringsprocedure van 11 november 2013, welk proces-verbaal, met instemming van partijen, buiten hun aanwezigheid is opgemaakt;
  • de brief van 29 november 2013 van de griffie aan de advocaten, waarin partijen de gelegenheid is geboden opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal aan de rechtbank kenbaar te maken.
1.2.
Het verloop van de vrijwaringsprocedure blijkt uit:
- de dagvaarding in vrijwaring van [A] van 11 juli 2013;
  • de conclusie van antwoord in vrijwaring van Unit4 van 7 augustus 2013;
  • de conclusie van antwoord met betrekking tot het voegingsincident van Constructiebedrijf [A] in de vrijwaringsprocedure;
  • de incidentele conclusie tot voeging van Constructiebedrijf [A] van 25 september 2013;
  • het vonnis van 23 oktober 2013 in het voegingsincident waarin het [A] Constructiebedrijf is toegestaan zich in de vrijwaringszaak te voegen aan de zijde van [A];
  • het proces-verbaal van comparitie in de hoofdzaak en in de vrijwaringsprocedure van 11 november 2013, welk proces-verbaal, met instemming van partijen, buiten hun aanwezigheid is opgemaakt;
  • de brief van 29 november 2013 van de griffie aan de advocaten, waarin partijen de gelegenheid is geboden opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal aan de rechtbank kenbaar te maken.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaringsprocedure

2.1.
Nadat zij eerst een optie had gekregen heeft Herkon in maart 2011 een overeenkomst gesloten met de gemeente Sliedrecht, die haar ertoe verplichtte uiterlijk eind 2012 een perceel grond van de gemeente af te nemen en op enig moment te bebouwen. Het perceel grond is gelegen op het kantorenpark Stationspark II te Sliedrecht (verder te noemen: “het perceel”). Inmiddels heeft Herkon het perceel afgenomen.
2.2.
Unit4 is in overleg getreden met OVG Projectontwikkeling BV (verder: OVG) over de realisatie van een tweede bedrijfspand op het perceel, welk pand bestemd zou zijn voor gebruik door Unit4 (hierna: “het bedrijfspand”). De bedoeling van Unit4 en OVG was dat het perceel door een belegger zou worden afgenomen van Herkon, nadat Stout, een aan Herkon gelieerde vennootschap, in opdracht van OVG, als projectontwikkelaar, de bouw voor haar rekening zou hebben genomen. Vervolgens zou het bedrijfspand door de belegger aan Unit4 worden verhuurd. Voor de bouw van het bedrijfspand was in februari 2011 een programma van eisen door Unit4 opgesteld.
2.3.
Nadat de onderhandelingen tussen Unit4 en OVG in de eerste maanden van 2012 waren gestrand heeft Unit4 [A] benaderd om alsnog te komen tot realisatie van het aan Unit4 te verhuren bedrijfspand. Uitgangspunt van de gesprekken tussen [A] c.s., Herkon c.s. en Unit4 was dat [A] de rol zou gaan vervullen van financier, ontwikkelaar, belegger en verhuurder, terwijl de bouw van het pand door Stout en door Constructiebedrijf [A], een aan [A] gelieerde vennootschap, als “nevenaannemers”, zou worden gerealiseerd.
2.4.
Tijdens de gesprekken tussen Herkon c.s., Unit4 en [A] c.s., vanaf ultimo maart 2012, werd Herkon c.s. vertegenwoordigd door [B], Unit4 door [C] en [D], [A] c.s. door [A]. Stichts Beheer BV (hierna: Stichts), voor welke rechtspersoon [E] optrad, vervulde een bemiddelende rol, mede met het oog op een door haar gewenste rol als projectmanager indien het project doorgang zou vinden.
2.5.
Op 21 maart 2012 heeft Herkon c.s. aan [A] een overzicht van de stichtingskosten van het bedrijfspand, de in het kader van de ontwikkeling van het project te maken afspraken en een voorstel voor de verdeling van de bouwkosten verstrekt. Stichts heeft op 27 maart 2012 een e-mail houdende een “geheel vrijblijvende aanbieding” op hoofdlijnen aan Unit4 gestuurd. In deze aanbieding verwees Stichts naar het programma van eisen van Unit4 van 9 februari 2011, dat onverminderd gold als uitgangspunt voor de ontwikkeling van het bedrijfspand. In deze e-mail noemde Stichts als huurprijs van het bedrijfspand per 1 april 2011: € 738.986,- exclusief BTW voor het gebruik van de kantoorruimte en parkeerplaatsen, exclusief nader overeen te komen servicekosten.
2.6.
Op 29 maart 2012 zond Stichts aan Unit4 een concept “huurovereenkomst kantoorruimte” en een concept samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ (beide aan te gaan door Unit4 en [A]) met het oog op de bouw en het gebruik van het te realiseren bedrijfspand, met het verzoek aan Unit4 aan Stichts kenbaar te maken of deze beide concepten tezamen met de inhoud van de e-mail van 27 maart 2012 (hiervoor genoemd) voldoende basis boden voor het realiseren van de nieuwbouw.
2.7.
In haar brief van 16 april 2012 heeft Stichts aan Unit4, onder het kopje “Opmerkingen ten opzichte van bestek en tekeningen” geschreven:
“Door UNIT4 zijn diverse wijzigingen aangegeven op de overzichtlijst vragen UNIT4 Sliedrecht aan OVG d.d. 20 januari 2012. Daarbij heeft de Belegger aangegeven dat het gebouw door middel van een staalconstructie met betonnen vloeren wordt uitgewerkt, buitengevels waarnodig met betonnen afwerking, en stalen gevelelementen. (…).”
2.8.
Op 17 april 2012 zond Herkon c.s. een herziene versie van het overzicht van de stichtingskosten van het bedrijfspand aan [A]. Later die dag mondde een bespreking uit in het schudden van handen. Aanwezig bij die bespreking waren [B], [A] en namens Unit4: [D], [C] en [F]
Ten vervolge op deze bespreking schreef Unit4 aan Stichts op 18 april 2012:
“U heeft een vrijblijvende aanbieding gedaan terzake de realisatie samen met Stout (…) van het nieuw te bouwen (bedrijfspand) dat Unit4 mogelijk van ([A]) zal gaan huren. Deze aanbieding hebben we besproken en het ziet er op dit moment naar uit dat we elkaar op hoofdlijnen kunnen vinden. Wij zullen nog nader overleg moeten voeren.
U heeft ons verzocht te bevestigen dat Unit4 voornemens is met uw bedrijf c.q. met ([A]) een nieuw (bedrijfspand) te ontwikkelen en huren, hetgeen wij bij deze doen. Op deze wijze kunt u met derde partijen en instanties de mogelijkheden en details van onze samenwerking onderzoeken. Overigens mag deze bevestiging niet worden opgevat als een acceptatie van uw aanbieding en kunnen er geen rechten aan worden ontleend.”
2.9.
In een e-mail van 14 mei 2012 aan Stichts heeft Unit4 gereageerd op gespreksonderwerpen die aan de orde waren gekomen tijdens een bijeenkomst van partijen op 10 mei 2012. In deze e-mail van [D] is onder meer het volgende opgenomen:
“3. Gevelbeplating
[G] heeft aangegeven dat de thermische- en geluidsisolatie waarden akkoord zijn. Het esthetische is een ander punt. UNIT4 heeft besloten om in te gaan op de uitnodiging van Stichts Beheer en BIAS architecten om panden te bekijken waarbij gelijksoortige gevelbeplating is toegepast. Deze afspraak is inmiddels met [H] gemaakt voor dinsdag 22 mei om 13.30 uur in Hoofddorp.”
2.10.
Op 16 mei 2012 stuurde Herkon c.s. een aangepaste samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ aan [A], waarin [B] schreef:
“Volgens mij gaan we een keer het einde naderen.”
2.11.
In de loop van mei 2012 is bezien welke invloed een wijziging in het op dat moment actuele bouwplan van Herkon c.s. en [A] c.s. – namelijk de vervanging van de in het bouwplan beoogde stalen gevelplaten door stucwerk – zou hebben op de huurprijs voor Unit4. In een e-mail van 25 mei 2012 van [E] aan Unit4 schreef [E] dat de aanpassing van de gevel zou leiden tot een verhoging van de tot dan toe berekende jaarlijkse huurprijs, namelijk met een bedrag van € 21.550,- exclusief BTW.
In reactie op deze e-mail van [E] schreef Unit4 op 29 mei 2012 het navolgende:
“Zoals ook zojuist telefonisch aan je doorgegeven is Unit4 niet bereid om extra kosten of een huurverhoging voor haar rekening te nemen voor het veranderen van de stalen gevelpanelen in stucwerk. Naast de extra kosten speelt ook het principe een belangrijke rol. Vooraf was duidelijk wat Unit4 wenste.
Wanneer jullie het gewenste pand tegen de afgesproken condities kunnen leveren heeft Unit4 geen argumenten die een overeenkomst in de weg staan.”
2.12.
Op de hierboven deels geciteerde e-mail van Unit4 aan [E] reageerde [E] in een e-mail van 30 mei 2012 – voor zover relevant – als volgt:
“ (…) Laat ons zeggen dat het ons zeer spijt, dat we op dit laatste onderdeel blijkbaar niet tot elkaar kunnen komen, ondanks de prettige en constructieve manier waarop we tot op heden hebben kunnen acteren met jou en de directie van Unit4 … Mede met de kennis, dat alle andere zaken in een wederzijds respect en vertrouwen zijn opgelost.
Ik verneem gaarne of we in een open gesprek, en in het bijzijn met ([C]) een andere zienswijze vanuit beide partijen op deze materie kunnen geraken. Met andere woorden: wij pogen deze week een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te verkrijgen! (…)”
De inhoud van deze e-mail heeft [E] voorafgaand aan verzending aan Unit4 ter goedkeuring voorgelegd aan [A] en [B].
2.13.
Tijdens een gesprek op 7 juni 2012 heeft Unit4 duidelijk gemaakt aan [B] en [E] dat haar raad van bestuur is gaan twijfelen aan de wenselijkheid van de bouw van het bedrijfspand, waarbij zij wees op de verwachte gevolgen van het inmiddels door ‘de politiek’ gesloten Lente-akkoord en de noodzaak tot maatschappelijk verantwoord ondernemen (in verband met de leegstand van bedrijfsgebouwen).
2.14.
Tijdens een telefoongesprek op 8 juni 2012 heeft [B] aan Unit4 medegedeeld dat de hogere kosten (en de gevolgen daarvan voor de door Unit4 te betalen huurprijs) geen breekpunt zouden mogen vormen.
2.15.
Tijdens een gesprek op 19 juni 2012 heeft Unit4 bekendgemaakt dat zij afzag van het realiseren van het bedrijfspand. Unit4 heeft deze beslissing bevestigd aan Stichts.
3. De vorderingen, de verweren – in de hoofdzaak, in conventie en in voorwaardelijke reconventie, alsmede in de vrijwaringsprocedure
3.1.
Na wijziging van haar eis luiden de vorderingen van Herkon c.s. – samengevat – als volgt.
Primairvordert ze een verklaring voor recht dat een samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ tussen Herkon c.s. en [A] tot stand is gekomen, en veroordeling van [A] tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze samenwerkingsovereenkomst.
Subsidiairvordert Herkon c.s. een verklaring voor recht dat een samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ met [A] tot stand is gekomen en voorts tussen [A] en Unit4 de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ én de huurovereenkomst tot stand zijn gekomen. Herkon c.s. vordert de veroordeling tot nakoming door [A] en Unit4 van al hun verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomsten.
Meer subsidiairvordert Herkon c.s. de veroordeling van [A] tot dooronderhandelen teneinde te komen tot een samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’, op straffe van een dwangsom.
Nog meer subsidiairvordert Herkon c.s. [A] en Unit4 te veroordelen tot dooronderhandelen over de samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ die gesloten zal worden door [A] en Herkon c.s., en over de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst, beide laatstgenoemde overeenkomsten te sluiten door [A] en Unit4, zulks op straffe van een dwangsom.
Nog verder subsidiairvordert Herkon c.s. een verklaring voor recht dat Unit4 onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door lopende onderhandelingen met [A] te beëindigen, en vordert zij de veroordeling van Unit4 en [A], hoofdelijk, de door Herkon c.s. geleden schade te vergoeden, deels gespecificeerd in het petitum van de dagvaarding en overigens nader op te maken bij staat.
Uiterst subsidiairvordert Herkon c.s. [A] en Unit4, hoofdelijk, te veroordelen om de haar geleden schade te vergoeden, zoals deels gespecificeerd in de dagvaarding (tot een bedrag van € 787.475 ten gunste van Stout, en tot een bedrag van €1.138.000 ten gunste van Herkon, beide bedragen te verhogen met wettelijke rente) en overigens op te maken bij staat.
In alle voornoemde gevallen vordert zij de veroordeling van [A] en Unit4 in de buitengerechtelijke kosten, zoals genoemd in het petitum.
3.2.
[A] en Unit4 voeren verweer tegen de vorderingen van Herkon c.s.
3.3.
In conventie, althans in voorwaardelijke reconventie, vordert [A]
primaireen verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst tussen [A] en Unit4 en/althans de huurovereenkomst tussen [A] en Unit4 tot stand is gekomen en tot veroordeling van Unit4 tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst met [A].
Subsidiairvordert [A] dat Unit4 wordt veroordeeld met [A] door te onderhandelen over de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst en een huurovereenkomst tussen beide, op straffe van een dwangsom. Voorts vordert zij om Herkon c.s. te veroordelen met haar en met Unit4 door te onderhandelen, zulks op straffe van een dwangsom.
Meer subsidiairvordert [A] veroordeling van Unit4 tot betaling aan haar van hetgeen [A] aan Herkon c.s. zal moeten voldoen.
In alle gevallen vordert [A] dat Herkon c.s. en Unit4 worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Naar de rechtbank begrijpt vorder [A] voorts dat de samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ tussen [A] en Herkon c.s. wordt vernietigd althans dat de rechtbank deze overeenkomst op de voet van het bepaalde in artikel 6:258 BW geheel ontbindt.
3.4.
[A] Constructiebedrijf, die zich heeft gevoegd aan de zijde van [A], valt laatstgenoemde bij in haar verweer tegen de vorderingen van Herkon c.s. en in haar voorwaardelijk reconventionele vorderingen, en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Herkon c.s. en tot toewijzing van de vorderingen van [A] in voorwaardelijke reconventie.
3.5.
Herkon c.s. voert verweer tegen de voorwaardelijk reconventionele vorderingen.
3.6.
In het vrijwaringsgeding tegen Unit4 vordert [A] – samengevat – het navolgende.
Primairvordert [A] een verklaring voor recht dat een samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst tussen Unit4 en [A] tot stand zijn gekomen, en de veroordeling van Unit4 om al haar verplichtingen uit hoofde van de die overeenkomsten na te komen.
Subsidiairvordert [A] de veroordeling van Unit4 door te onderhandelen over de samenwerkingsovereenkomst 'huur’ en de huurovereenkomst, op straffe van een dwangsom.
Meer subsidiairvordert [A] de veroordeling van Unit4 om met haar en met Herkon c.s. door te onderhandelen, op straffe van een dwangsom.
Uiterst subsidiairvordert [A] een verklaring voor recht dat Unit4 onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door lopende onderhandelingen over de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst af te breken. Verder vordert ze dat Unit4, ter vrijwaring van [A], zal worden veroordeeld de schade die Herkon c.s. lijdt te betalen, welke schade deels is gespecificeerd in het petitum, deels moet worden opgemaakt bij staat.
In alle gevallen vordert [A] de veroordeling van Unit4 tot vergoeding in de buitengerechtelijke kosten van juridische bijstand, zowel de kosten die Herkon c.s. heeft gemaakt, als de door haarzelf gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.7.
[A] Constructiebedrijf die zich, ook in het vrijwaringsgeding, heeft gevoegd aan de zijde van [A], steunt [A] in haar vordering ingesteld tegen Unit4 en concludeert tot toewijzing van de vorderingen.
3.8.
Unit4 voert verweer tegen de vorderingen in de vrijwaringsprocedure.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak en in de vrijwaringde verwijzing naar deze rechtbank
4.1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij haar in 1.1 aangehaalde brief van 15 maart 2013 aan partijen meegedeeld dat deze zaak op grond van artikel 6 lid 2 Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen feitelijk (verder) wordt behandeld door een rechter in de rechtbank Den Haag, maar formeel een zaak van de rechtbank Rotterdam blijft. In het verlengde hiervan zijn de daarop gevolgde incidentele vonnissen en tussenvonnissen gewezen door de “rechtbank Rotterdam” op de “nevenzittingsplaats Den Haag”. Bij de voorbereiding van dit eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat artikel 6 lid 2 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen per 1 januari 2013 is vervallen. Deze bepaling kan dus niet ten grondslag hebben gelegen aan de aanwijzing waarvan melding is gemaakt in de brief van 15 maart 2013. Van toepassing is artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat met ingang van 1 januari 2013 de mogelijkheid biedt dat een rechtbank – in het daar omschreven geval, dat zich hier heeft voorgedaan – een zaak verwijst naar een andere rechtbank. De rechtbank Den Haag vat de in de brief van 15 maart 2013 vermelde aanwijzing op als een verwijzing op grond van dit nieuwe artikel. Dit betekent dat dit eindvonnis wordt gewezen door de rechtbank Den Haag. Dit is in de kop van dit vonnis tot uiting gebracht.
in de hoofdzaak, in conventie
4.2.
De rechtbank zal eerst beoordelen of tussen [A] en Unit4 een tweeledige overeenkomst (de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst) tot stand is gekomen (a). Mocht dat niet het geval zijn, dan is de vraag of Unit4 gehouden is verder te onderhandelen met [A] opdat deze overeenkomsten alsnog tot stand kunnen komen (b). De rechtbank zal moeten beslissen of tussen Herkon c.s. en [A] een samenwerkingsovereenkomst van kracht is geworden (c) en, zo niet, of [A] gehouden is verder te onderhandelen met Herkon c.s. opdat een dergelijke overeenkomst alsnog tot stand kan komen (d). Ter comparitie bleek dat Unit4 onder geen beding het beoogde bedrijfspand nog zou willen huren zodat, zou zij in meer of mindere mate gebonden zijn aan [A], een schadevergoeding oplossing zal moeten brengen; [A] en Herkon c.s. leken zich hiermee ter comparitie te kunnen verzoenen. Zo nodig, namelijk voor zover van aansprakelijk van Unit4 uitgegaan moet worden, zal de rechtbank op dat aspect nadien ingaan (e).
(a) samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst tot stand gekomen tussen [A] en Unit4?
4.3.
Unit4 had, voordat zij in overleg trad met [A], gesprekken gevoerd met OVG over de realisatie van het voor Unit4 bestemde bedrijfspand op het perceel van Herkon (beter gezegd: het perceel waarop Herkon op dat moment jegens de gemeente een aanspraak had). Die gesprekken zijn op niets uitgelopen. Vervolgens heeft Unit4 met [A] en met Herkon bezien of de bouw van het bedrijfspand met [A], als financier, projectontwikkelaar én – na realisatie – als verhuurder in relatie tot Unit4, alsnog verwezenlijkt zou kunnen worden. Vast staat tussen partijen dat het programma van eisen van Unit4 van 9 februari 2011 (“versie 1.2”) als uitgangspunt gold voor de realisatie van het bedrijfspand. Voorts is van belang – en geen onderwerp van debat – dat het te realiseren bedrijfspand via een loopbrug zou worden verbonden met het ter plekke reeds bestaande bedrijfspand van Unit4 en dat de uitstraling van de nieuwbouw zou moeten passen bij die van het aangrenzende, reeds bestaande hoofdkantoor van Unit4.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de omstandigheid dat er op 17 april 2012 handen zijn geschud door alle partijen niet betekent dat toen reeds een overeenkomst waarbij Unit4 partij was, tot stand is gekomen. De rechtbank wijst in dit verband op de inhoud van de hiervoor deels geciteerde brief van Unit4 aan Stichts van 18 april 2012, waarin Unit4 met zoveel woorden sprak van een overeenstemming “op hoofdlijnen” en expliciet heeft vermeld dat aan deze brief geen rechten konden worden ontleend.
4.5.
De vraag is of nadien, dus na 17/18 april 2012, impliciet of expliciet, alsnog overeenstemming is bereikt tussen [A] en Unit4. In het kader daarvan beroept Unit4 zich er met name op dat partijen geen wilsovereenstemming hebben bereikt omdat zij niet bereid was de meerkosten verbonden aan het aanbrengen van stucwerk op de gevel van het bedrijfspand (in plaats van de stalen gevelbeplating) voor haar rekening te nemen.
4.6.
Anders dan Herkon c.s. betoogt ziet de rechtbank in het door partijen geschetste verloop van de gesprekken, voor en na 18 april 2012, en de uit die gesprekken voortgekomen e-mails en documenten die zijn overgelegd, geen aanknopingspunt voor de stelling dat Unit4 op enig moment heeft ingestemd met de keuze voor een stalen gevelbeplating van het nieuwe bedrijfspand. Gesteld noch gebleken is dat het programma van eisen van Unit4 in een dergelijke gevelbeplating voorzag. Uit de enkele omstandigheid dat de betrokkenheid van [A] meebracht dat een deel van de bouw zou worden verricht door Constructiebedrijf [A], een bedrijf dat zich toelegt op staalconstructies, kan niet worden afgeleid dat Unit4 zich heeft moeten realiseren dat daarmee (ook) door haar gekozen werd voor stalen gevelbeplating. Evenmin kan uit het feit dat Unit4 niet heeft gereageerd op de door Herkon c.s. overgelegde brief van 16 april 2012, waarin sprake is van “buitengevels waar nodig met betonnen afwerking, en stalen gevelelementen”, worden afgeleid dat Unit4 heeft ingestemd met een afwerking van de gevel van het bedrijfspand met stalen beplating. De bewoordingen van deze brief wijzen er immers niet, althans niet voldoende duidelijk, op dat beoogd werd de gevel geheel van stalen beplating te voorzien.
Bij de “Gewijzigde afspraken Stout / Herkon / [A] overeenkomstig de opgestelde SOK (de samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’, rb.) inzake UNIT4 te Sliedrecht”, waarin expliciet sprake is van “geen stucwerk gevels maar metaal”, was Unit4 geen partij, en gesteld noch gebleken is dat Unit4 destijds op de hoogte was van de door die partijen gebezigde formulering, zodat de daarin vervatte bewoordingen haar niet kunnen worden tegengeworpen.
4.7.
Uit de hiervoor deels geciteerde e-mail van Unit4 van 14 mei 2012 is af te leiden dat Unit4 in ieder geval op die datum duidelijk heeft gemaakt dat zij, voor wat betreft de uitstraling van het bedrijfspand, mogelijk bezwaren had tegen stalen gevelbeplating. Dat een afspraak is gemaakt een pand in Hoofddorp, dat kennelijk voorzien was van een met de beoogde gevelafwerking vergelijkbare stalen gevelbeplating, te aanschouwen om Unit4 in staat te stellen zich een oordeel te vormen over dergelijke beplating, bevestigt dat Unit4 op dit punt een slag om de arm heeft gehouden en dat dit Herkon c.s. en [A] c.s. bekend was. Uiteindelijk heeft Unit4 duidelijk gemaakt dat zij geen stalen gevelbeplating accepteerde maar een gevel voorzien van stucwerk verlangde. Naar het oordeel van de rechtbank kan Unit4 niet worden verweten dat zij een afwijking verlangde van het haar voor ogen staande bouwplan. Niet ter discussie staat immers dat Unit4 met [A] eind maart 2012 in gesprek is getreden om te bezien of alsnog haar bouwplan conform haar programma van eisen verwezenlijkt zou kunnen worden. In dat bouwplan was van stalen gevelbeplating geen sprake, althans dat is gesteld noch gebleken.
4.8.
Herkon c.s. en [A] c.s. hebben met inachtneming van deze wens van Unit4 geïnventariseerd welke gevolgen de wijziging van de gevel zou hebben voor (de kosten van) het bouwplan. Uiteindelijk is door [A] vastgesteld dat de aanpassing zou moeten leiden tot een huurverhoging van € 21.550,- exclusief BTW per jaar. In haar e-mail van 29 mei 2012 heeft Unit4 aan [E] kenbaar medegedeeld dat zij niet bereid was met deze verhoging van de eerder voorgestelde huursom in te stemmen. De rechtbank acht daarbij van belang dat Unit4 in haar e-mail van 29 mei 2012, deels geciteerd onder 2.12., duidelijk heeft gemaakt dat er “een overeenkomst” (op basis van de op dat moment voorliggende samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en het concept van de huurovereenkomst) tot stand zou komen mits [A] “het gewenste pand … tegen de afgesproken condities” zou leveren. De bewoordingen van deze e-mail zijn zo gekozen dat het voor [A] en Herkon c.s. volkomen duidelijk had moeten zijn dat het Unit4 op dit punt menens was, en dat Unit4 een verhoging van de huursom waarin zij tot dan toe kennelijk bewilligd had, niet zou accepteren.
4.9.
Dat tussen [A] en Unit4 (nog) geen overeenstemming was bereikt op 30 mei 2012 vindt bevestiging in de e-mail van die datum van Stichts, hiervoor onder 2.12. deels geciteerd, waarin [E] beaamde dat partijen blijkbaar “op dit laatste onderdeel” niet tot elkaar kunnen komen. Dat deze verklaring van [E] weloverwogen was – en dus niet een lichtzinnige weergave vormde van het standpunt van Herkon c.s. en [A] c.s. – blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat deze e-mail vóór verzending door Stichts aan zowel Herkon c.s. als [A] c.s. in concept ter beoordeling is voorgelegd, die beide met verzending van deze tekst hebben ingestemd.
4.10.
Na de ontvangst van deze e-mail van 30 mei 2012 was de situatie naar het oordeel van de rechtbank aldus, dat – zoals [E] in deze e-mail had aangekondigd – door Herkon c.s. en [A] c.s. nog een poging zou worden gedaan alsnog tot overeenstemming te komen met Unit4, maar (vooralsnog) geen overeenstemming was bereikt over de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst.
4.11.
Tussen (alle) partijen staat vast dat tijdens een gesprek op 7 juni 2012 van de zijde van Unit4 aan [E] en [B] is medegedeeld dat Unit4 was gaan twijfelen aan de zin van de bouw van het bedrijfspand, mede gelet op de gevolgen van het Haagse “Lenteakkoord” en gezien de normen van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Op 8 juni 2012 heeft [B] in een telefoongesprek kenbaar gemaakt dat Herkon c.s. vond dat de extra kosten verbonden aan het stucwerk aan de gevel nooit tot een breekpunt mochten leiden. Bij die gelegenheid is niet gezegd, zoals [B] ter comparitie heeft bevestigd, dat Herkon c.s. bereid zou zijn deze extra huurkosten voor haar rekening te nemen. Aldus, zo concludeert de rechtbank, is ook niet – alsnog – op 8 juni 2012 overeenstemming bereikt door partijen, althans tussen [A] en Unit4. Op 19 juni 2012 heeft Unit4 aan Stichts medegedeeld niet meer te willen komen tot een overeenkomst met [A], omdat zij niet langer de behoefte had aan de realisatie van het bedrijfspand.
4.12.
Het antwoord op de in 4.2. genoemde vraag (a) luidt daarom ontkennend. De volgende te beantwoorden vraag is of Unit4 gehouden is tot dooronderhandelen met [A].
(b) Unit4 gehouden verder te onderhandelen met [A]?
4.13.
Tot uitgangspunt neemt de rechtbank, in navolging van het arrest HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 (CBB/JPO Projecten), dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken. Alleen als dat op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van een overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn, kan dat anders liggen. Ingevolge voornoemd arrest spelen daarbij een rol de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij rekening heeft gehouden.
4.14.
In het hierboven onder 4.10. gegeven oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de onderhandelingen in wezen, door de e-mailwisseling van 29 en 30 mei 2012, zijn gestrand. Na de niets aan duidelijkheid te wensen overlatende e-mail van Unit4 van 29 mei 2012, hebben Herkon c.s. en [A] c.s. in de e-mail van [E] van 30 mei 2012, als overwogen, zelf geconstateerd dat geen overeenstemming was bereikt. Voor zover de verhouding waarin partijen op dat moment verkeerden nog als een onderhandelingssituatie zou kunnen worden bestempeld, geldt dat vertrouwen in het bereiken van overeenstemming met Unit4 aan de zijde van Herkon c.s. en [A] c.s., naar objectieve maatstaven, niet meer gerechtvaardigd was. In deze situatie stond het Unit4, naar het oordeel van de rechtbank, vrij nieuwe, externe, omstandigheden in haar beslissing over het al of niet realiseren van het bedrijfspand te betrekken. De aankondiging van Herkon c.s. en [A] c.s. alsnog te willen trachten tot overeenstemming te komen, stond daaraan niet in de weg.
De rechtbank merkt daar nog bij op dat Herkon c.s. wel op 8 juni 2012 heeft medegedeeld aan Unit4 dat de verhoging van de huur als gevolg van het aanbrengen van stucwerk geen “breekpunt” mocht zijn, maar aan Unit4 is niet vóór 19 juni 2012, toen zij definitief afzag van het project, aangeboden dat Herkon c.s. of [A] c.s. deze kostenverhoging onvoorwaardelijk en geheel voor haar rekening zou nemen.
4.15.
Het antwoord op de onder 4.2. genoemde vraag (b) luidt dus evenzeer ontkennend.
(c) Is tussen Herkon c.s. en [A] een samenwerkingsovereenkomst van kracht is geworden?
4.16.
De rechtbank overweegt dat de beslissing dat tussen [A] en Unit4 geen overeenkomst tot stand is gekomen op zichzelf niet dwingt tot het oordeel dat ook geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen Herkon c.s. en [A] c.s.
Door [A] c.s. is als verweer tegen de tot [A] gerichte vorderingen aangevoerd dat er in dit geval sprake is van “samenhangende overeenkomsten” in die zin, dat het lot van de ene overeenkomst (de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst tussen [A] c.s. en Unit4) ook de andere overeenkomst (de samenwerkingsovereenkomst ´bouw´ tussen Herkon c.s. en [A]) treft.
4.17.
Met recht wijst [A] c.s. erop dat uit de (concept-) samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ die Herkon c.s. en [A] c.s. hadden voorbereid, over de inhoud waarvan geheel of nagenoeg geheel overeenstemming bestond, duidelijk blijkt dat deze overeenkomst nauw samenhing met, en haar bestaansrecht ontleende aan, de rechtsrelatie die tot stand zou komen tussen [A] en Unit4. [A] was immers aangezocht als financier en projectontwikkelaar, terwijl het Herkon c.s. volkomen duidelijk was dat het bestaansrecht van dit bouwproject volledig afhankelijk was van de verhuur van het te realiseren bedrijfspand aan Unit4. Zoals blijkt uit de in dit geding overgelegde correspondentie, zijn Herkon c.s. en [A] c.s. eigenlijk voortdurend, in lijn met de eerder geschetste samenhang tussen de beide tot stand te brengen rechtsrelaties, samen opgetrokken. Daarvan is het sluitstuk van de onderhandelingen met Unit4 een overtuigend voorbeeld. De eerder besproken e-mail van 30 mei 2012, die [E] in concept ter goedkeuring voorlegde aan [A] c.s. én aan Herkon c.s., betrof strikt genomen alleen de relatie tussen [A] en Unit4, maar bij de communicatie hieromtrent werd Harkon c.s. nadrukkelijk betrokken.
4.18.
Deze samenhang vertaalt zich, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval in een stilzwijgend in de rechtsrelatie tussen Herkon c.s. en [A] c.s. tot stand gekomen opschortende voorwaarde, die deel uitmaakt van de samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ tussen Herkon c.s. en [A] c.s. Als moet worden uitgegaan van de totstandkoming van deze samenwerkingsovereenkomst tussen Herkon c.s. en [A] c.s. – en dat ligt naar het oordeel van de rechtbank voor de hand – dan geldt dat deze overeenkomst in haar werking afhankelijk was van de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en de huurovereenkomst tussen [A] en Unit4. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat die laatstgenoemde overeenkomsten niet tot stand zijn gekomen, is de samenwerkingsovereenkomst tussen Herkon c.s. en [A] c.s. aldus zonder gevolg gebleven. Gesteld noch gebleken is dat [A] c.s. de vervulling van de voorwaarde heeft belet.
4.19.
De onder 4.2. als (c) aangeduide vraag wordt dan ook evenzeer ontkennend beantwoord.
(d) Is [A] gehouden verder te onderhandelen met Herkon c.s. opdat tussen hen alsnog een overeenkomst tot stand kan komen?
4.20.
De meer subsidiaire vordering van Herkon c.s. is erop gericht dat [A] wordt veroordeeld verder te onderhandelen. In het zojuist overwogene ligt besloten dat zelfs als de samenwerkingsovereenkomst ‘bouw’ tot stand is gekomen tussen Herkon c.s. en [A] c.s., de opschortende voorwaarde in de weg staat aan de werking van de overeenkomst, zolang [A] c.s. geen samenwerkingsovereenkomst ‘huur’ en geen huurovereenkomst met Unit4 is aangegaan. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat Unit4 niet gehouden is verder te onderhandelen met [A], valt daarmee ook definitief het doek voor deze vordering van Herkon c.s.
4.21.
De rechtbank beantwoordt vraag (d) aldus evenzeer ontkennend.
(e) Is Unit4 en/of is [A] schadeplichtig geworden?
4.22.
De ontkennende beantwoording van de eerder gestelde vragen mondt uit in de conclusie dat Unit4 niet tot nakoming is gehouden, niet behoeft te onderhandelen en niet schadeplichtig is. Datzelfde geldt, gezien de hiervoor behandelde opschortende voorwaarde, voor [A].
vorderingen in conventie van [A] jegens Unit4
4.23.
[A] heeft, als gedaagde in conventie, kennelijk verondersteld vorderingen te kunnen instellen tegen medegedaagde Unit4, in conventie. Deze veronderstelling berust op een misvatting, waar de gedaagde een vordering tegen een medegedaagde alleen zal kunnen instellen bij dagvaarding, al of niet na verkregen toestemming de medegedaagde in vrijwaring op te roepen. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor het instellen van een vordering tegen een medegedaagde voor zover dat geschiedt in reconventie. Deze “vorderingen” behoeven daarom geen behandeling.
In de hoofdzaak, in voorwaardelijke reconventie
4.24.
Naar de rechtbank begrijpt heeft [A] haar vorderingen in reconventie gericht tegen Harkon c.s. onder de voorwaarde dat door de rechtbank wordt geoordeeld dat (enig deel van) het door Herkon c.s. gevorderde kan worden toegewezen. Nu dit laatste niet het geval is, is de voorwaarde niet vervuld en behoeven de vorderingen geen behandeling.
In de vrijwaringsprocedure
4.25.
Nu in de hoofdzaak het oordeel is geveld dat geen van de vorderingen van Herkon c.s. toewijsbaar is, behoeft [A] geen vrijwaring van aansprakelijkheid jegens Herkon c.s. en zijn de tegen Unit4 gerichte vorderingen niet toewijsbaar.
Slotsom in de hoofdzaak, in conventie en in reconventie; proceskosten, tevens in de incidenten
4.26.
Alle vorderingen zullen worden afgewezen. Dat leidt tot de volgende proceskostenveroordelingen.
Herkon c.s. zal in de hoofdzaak veroordeeld worden in de proceskosten van het geding in conventie. Nu de reconventionele vordering als niet ingesteld geldt, behoeft daarin geen kostenveroordeling te worden uitgesproken.
In het incident tot voeging voor zover deze betrekking heeft op het geding in conventie zal de rechtbank geen proceskostenveroordeling uitspreken. Tot een veroordeling bestaat geen aanleiding nu Constructiebedrijf [A] geen andere argumenten naar voren heeft gebracht dan die reeds besloten lagen in het verweer van [A].
In het incident strekkende tot het verkrijgen van een provisionele voorziening zal Herkon c.s. worden veroordeeld in de kosten.
In het door Unit4 opgeworpen incident tot voeging in het (tot [A] gerichte) incident tot het verkrijgen van en provisionele vordering zal Unit4 worden veroordeeld in de kosten.
In de vrijwaringsprocedure zullen [A] (als eiseres) en Constructiebedrijf [A], de laatste als gevoegde partij, als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van Unit4.
De veroordelingen betreffen de navolgende bedragen:
Herkon c.s., hoofdzaak in conventie:griffierecht [A]: € 3.621,-
advocaatkosten [A]: 2 punten x tarief VIII = € 6.422,-
griffierecht Unit4: € 3.621,-
advocaatkosten Unit4: € 6.422,-
Herkon c.s. en Unit4 in het incident ex art. 223 Rv.
advocaatkosten [A]: 0,5 punt x tarief VIII = € 1.606,-
Unit4 in door Unit4 opgeworpen voegingsincidentadvocaatkosten Herkon c.s.: 0,5 punt x tarief VIII = € 1.606,-
[A] en Constructiebedrijf [A] in de vrijwaringsprocedure:advocaatkosten Unit4: 1,5 punt x tarief VII = € 6.422,-.
4.27.
Waar Unit4 in alle gevallen verlangt dat in de ten gunste van haar luidende, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, proceskostenveroordeling tevens wordt bepaald dat deze kosten worden voldaan binnen veertien dagen, dat deze kosten bij niet voldoening binnen genoemde termijn worden verhoogd met de wettelijke rente en dat een veroordeling wordt uitgesproken tot voldoening van de nakosten van € 131,- althans € 199,-, zal de rechtbank zulks in haar dictum verwerken.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Herkon c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 10.043,-  en aan de zijde van Unit4 tot op heden begroot op € 10.043,-;
5.3.
veroordeelt Herkon c.s. tot betaling van de aan Unit4 verschuldigde proceskosten binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan zij over dit bedrag de wettelijke rente vanaf de dag na het verstrijken van de genoemde termijn verschuldigd zal zijn, en voorts tot betaling van de nakosten van € 131,- (zonder betekening) en € 199,- (na betekening van dit vonnis);
5.4.
verklaart de kostenveroordeling ten gunste van Unit4 uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in voorwaardelijke reconventie
5.5.
verstaat dat de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is vervuld;
in het incident ex art. 223 Rv.
5.6.
veroordeelt Herkon c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 1.606,- en aan de zijde van Unit4 tot op heden begroot op € 1.606,-;
5.7.
veroordeelt Herkon c.s. tot betaling van de aan Unit4 verschuldigde proceskosten binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan zij over dit bedrag de wettelijke rente vanaf de dag na het verstrijken van de genoemde termijn verschuldigd zal zijn, en voorts tot betaling van de nakosten van € 131,- (zonder betekening) en € 199,- (na betekening van dit vonnis);
in het door Unit4 opgeworpen incident tot voeging
5.8.
veroordeelt Unit4 in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 1.606,-;
5.9.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak in vrijwaring
5.10.
wijst de vorderingen af;
5.11.
veroordeelt [A] en Constructiebedrijf [A] in de proceskosten, aan de zijde van Unit4 tot op heden begroot op € 6.422,-;
5.12.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. W.A.G.J. Ferenschild en mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: