ECLI:NL:RBDHA:2014:2181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
SGR 13-9662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WIA-aanvraag en rechtsgevolgen voor besluit loondoorbetaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W.N. van der Voet, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door C. Schravensande. De zaak betreft de intrekking van een WIA-aanvraag door eiseres en de gevolgen daarvan voor een eerder genomen besluit van 11 juli 2012, waarin werd gesteld dat de aanvraag te laat was ingediend. Eiseres had op 11 juni 2012 een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag was 358 dagen te laat. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de WIA-aanvraag niet leidt tot het van rechtswege vervallen van het besluit van 11 juli 2012, zoals verweerder had betoogd. De rechtbank stelt vast dat het gesloten stelsel van bestuursrechtelijke besluitvorming in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg staat aan de opvatting van verweerder. De rechtbank benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak van duidelijkheid in de besluitvorming voor betrokkenen, inclusief derde-belanghebbenden. De rechtbank oordeelt dat de brief van 1 augustus 2013, waarin verweerder de intrekking van de WIA-aanvraag bevestigt, moet worden aangemerkt als een appellabel besluit. Eiseres had derhalve recht op bezwaar tegen dit besluit, dat ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard door verweerder. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 18 november 2013 en verklaart het bezwaar ongegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/9662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: C. Schravensande).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Supermarkten Zuidkade B.V.te Veghel (de werkgever).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een brief van verweerder van 1 augustus 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij zijn verschenen de heer [A] en de heer [B].

Overwegingen

1.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 11 juni 2012 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd.
1.2 Bij besluit van 11 juli 2012 heeft verweerder aan de werkgever, voor zover thans van belang, het volgende bericht:
(…)“De aanvraag had uiterlijk op 19 juni 2012 ingediend moeten zijn. De aanvraag is dus 358 dagen te laat. Dit heeft gevolgen voor het recht op loon tijdens ziekte en voor de ingangsdatum van de eventuele WIA-uitkering. (…)
Als de aanvraag voor een WIA-uitkering te laat is ingediend, wordt de periode van 104 weken waarover de werkgever het loon tijdens ziekte moet doorbetalen verlengd. Die verlenging is gelijk aan de periode van de te late aanvraag. Dit is geregeld in artikel 629 lid 11 onder a boek 7 BW. In dit artikel is ook geregeld, in lid 3 onder f, dat de werknemer geen recht heeft op loondoorbetaling als hij geen deugdelijke grond heeft voor het te laat indienen van de aanvraag. U kunt dit lezen via overheid.nl. Wat dit precies betekent voor de loonbetaling aan [eiseres] is aan u beiden om vast te stellen. (…)
Wij gaan ervan uit dat u, bij voortdurende ongeschiktheid tot werken van [eiseres] na 104 weken, nog 358 dagen het loon doorbetaalt. Deze loonbetaling is een uitsluitingsgrond voor de uitkering. De eventuele uitkering kan daarom niet eerder ingaan dan 11 september 2012.” (…)
1.3. Naar de rechtbank begrijpt bevat het besluit van 11 juli 2012 een kennelijke schrijffout, nu bedoeld is op te nemen dat de aanvraag in plaats van 19 juni 2012, uiterlijk op 19 juni 2011 ingediend had moeten zijn.
1.4 Bij brief van 18 juli 2012, ingekomen bij verweerder op 19 juli 2012, heeft eiseres haar WIA-aanvraag ingetrokken. Bij brief van 27 juli 2012 heeft verweerder de intrekking van de WIA-aanvraag aan eiseres bevestigd. Op dezelfde datum heeft verweerder een kopie van deze brief aan de werkgever toegestuurd.
1.5 Bij brief van 11 juli 2013 heeft de werkgever verweerder verzocht om het besluit van 11 juli 2012 in te trekken, althans zodanig te herzien dat geen verlengde loondoorbetaling geldt van 19 juni 2011 tot 11 juni 2012. Bij brief van 1 augustus 2013 heeft verweerder, voor zover thans van belang, het volgende aan de werkgever bericht:
(…)“Middels onze brief van 11 juli 2012 lieten wij u weten dat u het loon van mevrouw [eiseres] tot 11 september 2012 moest doorbetalen. Dit aangezien mevrouw [eiseres] de aanvraag voor een WIA-uitkering 358 dagen te laat heeft ingediend. Wij trekken die beslissing nu in omdat mevrouw [eiseres] haar aanvraag voor een WIA-uitkering op 18 juli 2012 heeft ingetrokken. Daarom komt onze beschikking van 11 juli 2012 te vervallen en daarmee ook de door ons opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 11 september 2012.” (…)
1.6 Eiseres heeft bij het team kanton van deze rechtbank een loondoorbetalingsprocedure tegen haar werkgever aanhangig gemaakt.
2.1. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat door de intrekking van de WIA-aanvraag de grondslag aan de beslissing van 11 juli 2012 is komen te ontvallen. Volgens verweerder is de beslissing van 11 juli 2012 daarmee van rechtswege komen te vervallen. De brief van 1 augustus 2013 is niet op enig rechtsgevolg gericht, omdat er vanaf de intrekking van de WIA-aanvraag geen enkele rechtsverhouding meer was tussen eiseres en verweerder. De brief aan de werkgever van 1 augustus 2013 moet dan ook worden gezien als een informatieve mededeling dan wel bevestiging dat het besluit van 11 juli 2012 is vervallen, aldus verweerder.
2.2. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat het hoofdkantoor juridische zaken zich over de zaak heeft gebogen en zich op het standpunt heeft gesteld dat uit algemene rechtsnotities afgeleid kan worden dat het intrekken van de WIA-aanvraag het van rechtswege vervallen van het besluit van 11 juli 2012 tot gevolg heeft.
3.
Eiseres stelt, kort samengevat, dat de brief van 1 augustus 2013 aangemerkt dient te worden als een appellabel besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Haar bezwaar is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is het besluit van 11 juli 2012 ten onrechte ingetrokken. Dit besluit is immers onherroepelijk geworden en er is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
4.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat met de intrekking van de WIA-aanvraag het besluit van 11 juli 2012 van rechtswege is komen te vervallen. Het gesloten stelsel van bestuursrechtelijke besluitvorming in de zin van de Awb staat naar het oordeel van de rechtbank aan die opvatting van verweerder in de weg. Dat met het enkele intrekken van een aanvraag een besluit van rechtswege komt te vervallen, strookt bovendien niet met het beginsel van rechtszekerheid waarbij duidelijkheid geboden dient te worden omtrent de besluitvorming van het bestuursorgaan aan de diverse betrokkenen, in het bijzonder ook de derde-belanghebbenden. Het betoog van verweerder dat de juistheid van zijn standpunt volgt uit algemene rechtsnotities, slaagt evenmin. Verweerder heeft niet nader onderbouwd dan wel geconcretiseerd op grond van welke algemene rechtsnotities de door hem gebezigde systematiek is gestoeld. Reeds hierom wordt dat betoog gepasseerd.
6.
Ter zitting heeft verweerder nog de vergelijking gemaakt met de situatie waarin wordt afgezien van een herziening dan wel intrekking van een verleende uitkering, waarbij de daarmee samenhangende terugvordering van rechtswege vervallen wordt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank gaat die vergelijking niet op, reeds nu het in het onderhavige geval gaat om de intrekking van een aanvraag en de gevolgen daarvan voor het in het kader van die aanvraag genomen besluit.
7.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het schrijven van 1 augustus 2013 van verweerder op rechtsgevolg is gericht, omdat daarin de beslissing van 11 juli 2012 met zoveel woorden wordt ingetrokken. Er is dan ook sprake van een besluit in de zin van de Awb waartegen eiseres als derde-belanghebbende bezwaar kon maken. Verweerder heeft dit miskend. Het bezwaarschrift van eiseres van 12 september 2013 is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door verweerder. Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard en het besluit van 18 november 2013 worden vernietigd.
8.
In het navolgende zal de rechtbank bezien of zij het geschil finaal kan beslechten, bijvoorbeeld door zelf in de zaak te voorzien.
9.
Vooropgesteld wordt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Anders dan eiseres betoogt, is zulks naar het oordeel van de rechtbank niet anders indien bij dat besluit derde-belanghebbenden zijn betrokken.
10.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het loonsanctiebesluit van 11 juli 2012 enkel het tijdvak heeft verlengd waarin de regels met betrekking tot de loondoorbetaling tijdens ziekte op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek tussen werkgever en werknemer gelden. Daarmee heeft verweerder nog niet de loondoorbetalingsplicht van de werkgever jegens eiseres in civielrechtelijke zin vastgesteld. Dit blijkt ook uit de tekst van dat besluit waarmee verweerder de vraag wat de vaststelling voor het door eiseres te laat indienen van de aanvraag voor de loonbetaling aan haar betekent, aan de werkgever en eiseres is om vast te stellen.
11.
Hoewel het loonsanctiebesluit van 11 juli 2012 in rechte vast is komen te staan, heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om van dat besluit terug te komen. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiseres haar WIA-aanvraag bij brief van 18 juli 2012 heeft ingetrokken. Met deze intrekking is de grondslag aan het besluit op die aanvraag, te weten het loonsanctiebesluit van 11 juli 2012, komen te ontvallen. Het feit dat eiseres de WIA-aanvraag heeft ingetrokken, omdat zij voor de toekomst geen aanspraak wenst te maken op een WIA-uitkering, laat het voorgaande onverlet. Nu eiseres zelf tot intrekking van haar WIA-aanvraag is overgaan, ziet de rechtbank voorts niet in dat de intrekking van het besluit van 11 juli 2012 is genomen in strijd met de goede procesorde of het rechtszekerheidsbeginsel.
12.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het door eiseres tegen het besluit van 1 augustus 2013 gemaakte bezwaar ongegrond is. De rechtbank zal doende hetgeen verweerder had behoren te doen het bezwaar ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het te vernietigen besluit van 18 november 2013.
13.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
14.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op in totaal € 974,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 november 2013;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.