ECLI:NL:RBDHA:2014:2098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12/39765
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en oplegging inreisverbod aan Turkse vreemdeling wegens ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van zijn asielaanvraag, omdat het inreisverbod in stand bleef. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige niet-politieke misdrijven hebben begaan. De vreemdeling was veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf in Turkije voor lidmaatschap van de PKK en andere ernstige misdrijven. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de vreemdeling deze misdrijven had begaan, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij te vrezen had voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/39765

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op[geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. M. F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2012 heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Bij brief van 20 december 2012 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 22 januari 2013 is het beroep voorzien van gronden. Op 8 mei 2013 en 4 november 2013 zijn nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft ter zitting verzocht te mogen overleggen een bericht van Amnesty International van 13 november 2013 waaruit volgt dat in Turkije personen zijn veroordeeld die betrokken waren bij de mishandeling van gevangenen.
2.
Eiser heeft zich hiertegen verzet.
3.
De rechtbank stelt vast dat het bericht gelet op de datum niet (veel) eerder dan ter zitting overgelegd had kunnen worden, en in ieder geval niet buiten de tiendagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niettemin zal de rechtbank dit stuk buiten de beoordeling van het beroep laten wegens strijd met de goede procesorde, nu eiser daartegen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen op dit stuk te reageren. Anders dan verweerder stelt, is geen sprake van een nadere onderbouwing van het standpunt dat eiser met succes kan klagen over mishandeling tijdens detentie, nu verweerder dat standpunt in het bestreden besluit noch in het voornemen heeft ingenomen.
Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag
4.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) dat een vreemdeling tegen wie verweerder een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning.
5.
Aan eiser is een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 voor de duur van tien jaar. Daarmee is een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, en kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben.
6.
Eiser heeft aangevoerd dat hij niettemin belang heeft bij de beoordeling van het beroep en heeft daartoe gewezen op het volgende.
Verweerder voert gelet op paragraaf A4/2.5.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) het beleid om ambtshalve een inreisverbod op te heffen als een vreemdeling asiel heeft aangevraagd en voldoet aan de voorwaarden voor verlening daarvan.
Het asielbesluit en het besluit oplegging inreisverbod zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, nu beide besluiten zijn gebaseerd op het asielrelaas van eiser. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder de asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vlv), vervalt daarmee de enige grond voor oplegging van het inreisverbod.
Het Unierecht dwingt ertoe aan te nemen dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn asielberoep, waarbij eiser verwijst naar de noot bij de uitspraak van 9 juli 2013 (JV 2013/310).
Bij een vernietiging van het inreisverbod ontstaat er belang bij het asielberoep. Bij de ongewenstverklaring was dat anders, daar had een gegrondverklaring van het beroep slechts een vernietiging van het besluit op bezwaar tot gevolg en bleef de beslissing in primo waarbij de vreemdeling ongewenst was verklaard in stand.
7.
De rechtbank overweegt dat in de voornoemde uitspraak van de Afdeling wordt overwogen dat de vraag of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank begrijpt dit aldus dat, in dit geval, alles wat in het kader van het asielberoep door eiser naar voren is gebracht aan de orde kan worden gesteld in het beroep gericht tegen het inreisverbod en in het kader van die procedure kan worden beoordeeld. Nu daarmee de redenen op grond waarvan verweerder het asielverzoek heeft afgewezen, voor zover bestreden, kunnen worden getoetst door de rechter is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het Unierecht. Daarom kan eiser ook overigens niet worden gevolgd in zijn stelling dat een belang bij de beoordeling van het asielberoep moet worden aangenomen. Eiser heeft dan ook geen belang bij beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
Dat belang zou evenwel kunnen ontstaan als de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ertoe zou leiden dat het inreisverbod wordt vernietigd. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding allereerst het beroep te beoordelen voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod.
Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod
8.
Gelet op het voorgaande, blijkens de gronden van beroep en het gestelde ter zitting is in geschil of verweerder artikel 1(F), onder b, van het Vlv aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen gronden zijn die ertoe leiden dat eiser in zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.
Verweerder heeft artikel 1(F) van het Vlv aan eiser tegengeworpen omdat – kort weergegeven – uit het individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2012 volgt dat eiser in Turkije is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf (30 jaar) voor lidmaatschap van de PKK, het met geweld inzamelen van geld namens de PKK, lidmaatschap van hetzelfde comité als [persoon], deelname in de ontvoering van [slachtoffer], op wacht staan voor het huis waar [slachtoffer] gevangen werd gehouden om zijn ontsnapping te voorkomen, en voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. Eiser wordt daarmee in verband gebracht met ernstige niet-politieke misdrijven, die, volgens verweerder, kunnen worden aangemerkt als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vlv. Ten aanzien van deze misdrijven is sprake van knowing and personal participation. Daarom is artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vlv volgens verweerder op eiser van toepassing.
10.
Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vlv, voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, zoals deze destijds luidde en voor zover thans van belang, zijn de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen van de handeling factoren die een rol spelen bij het bepalen van de ernst van een misdrijf. Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.
Volgens onderdeel C2/6.2.8 van de Vc 2000 is de bewijslast voor het aantonen van artikel 1(F) een bijzondere. Verweerder moet aantonen dat er 'ernstige redenen' zijn te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing zal worden verklaard, één en ander gemotiveerd te weerleggen.
Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven ('knowing participation') én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de 'personal and knowing participation test' (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
11.
Eiser heeft aangevoerd dat de verklaringen op basis waarvan hij is veroordeeld zijn verkregen door misleiding en/of marteling. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij na zijn ondervraging een verklaring moest ondertekenen waarvan hij de inhoud niet kende. Ook deze verklaring is gebruikt in zijn proces. In de jaren waarin eiser werd opgepakt waren processen tegen activistische Koerden, tot welke categorie eiser moet worden gerekend, politieke, oneerlijke processen, zo blijkt uit de ambtsberichten, vooral door het gebruik van door marteling verkregen verklaringen of dubieuze bewijsvoering. Het relaas van eiser past geheel in dit kader.
12.
De rechtbank overweegt vooreerst dat, anders dan verweerder in het verweerschrift stelt, de partial decision van het Europees Hof van de rechten van mens van 14 september 2010 ([proc nummer]), die is genomen naar aanleiding van een door eiser ingediende klacht, niet kan dienen ter onderbouwing van verweerders standpunt dat van onder dwang of marteling verkregen verklaringen geen sprake is. Uit deze beslissing volgt weliswaar dat het Hof ‘considers that the applicant has failed to substantiate his complaint of ill-treatment in police custody with any appropriate evidence’ en dat ‘the applicant has also failed to lay the basis of an arguable claim that his conviction had been based on evidence obtained through ill-treatment’, maar deze beslissing heeft slechts betrekking op de vervolging wegens separatisme en handelt niet over de commune delicten waarvoor eiser is veroordeeld.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser aangedragen, algemene informatie volgt dat er ten tijde hier van belang sprake was van politieke processen waar veroordelingen waren gebaseerd op door marteling of misleiding verkregen bewijs. Uit die informatie volgt echter niet dat daarvan sprake was bij elke veroordeling van een PKK-aanhanger die verkeerde in een positie die vergelijkbaar was met die van eiser. Eiser heeft verder geen op hem persoonlijk betreffende informatie overgelegd. Eiser heeft op dit punt evenmin consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd die zijn stelling in zoverre kunnen onderbouwen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat in het geval van eiser de veroordeling tot stand is gekomen op de wijze zoals door eiser gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de samenwerkingsverplichting die voortvloeit uit artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), anders dat eiser heeft gesteld, niet zover strekt dat verweerder gehouden is om in contact te treden met de Turkse verdediging van eiser om zo de lacunes in het strafdossier te dichten. De rechtbank is van oordeel dat dit op de weg van eiser ligt. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de veroordeling bij het besluit heeft kunnen betrekken.
13.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld kunnen worden aangemerkt als ernstige niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), onder b, van het Vlv.
14.
Nu eiser is veroordeeld voor het plegen van of het deelnemen aan deze misdrijven heeft verweerder de personal participation ten aanzien van die misdrijven terecht aangenomen. Daarmee is in dit geval ook gegeven dat eiser weet heeft gehad van dit misdrijf en is verweerder ten aanzien van de misdrijven terecht tot de aanname van knowing participation van eiser gekomen. Verweerder heeft daarmee aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vlv heeft begaan en heeft dit artikel terecht op eiser van toepassing geacht.
15.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor een behandeling die door artikel 3 van het EVRM wordt beschermd. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2012 blijkt dat de detentieomstandigheden en martelingen in Turkije nog steeds reden zijn tot zorg, maar dat de situatie op deze gebieden is verbeterd. Verder is het Turkse strafrecht wat betreft de rechtsgang aangepast aan de Europese maatstaven.
16.
Eiser heeft aangevoerd dat hij onderwerp is geweest van marteling en onmenselijke behandeling. Blijkens artikel 3.35, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) dienen er dan goede redenen te zijn voor de Staat om te kunnen stellen dat de behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zich niet nog eens voor zal doen. De door verweerder gegeven redenen zijn daarvoor onvoldoende. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Turkije van 2012 blijkt niet duidelijk dat er in de gevangenissen niet meer wordt gemarteld. Eiser moet bij terugkeer in Turkije nog een straf uitzitten van 25 jaar, en dan dienen de gevangenisomstandigheden, die blijkens het ambtsbericht zorgelijk zijn, te worden meegenomen. Verder staat in dat ambtsbericht dat mensen die zijn veroordeeld voor politieke en/of terreurmisdrijven een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen. Uit het Amnesty International Annual Report 2011 blijkt verder dat ‘Allegations of torture and other ill-treatment persisted, especially outside places of detention, including […] during transfer to prison’. Omdat eiser nog een straf moet uitzitten zal hij bij aankomst in Turkije worden overgebracht naar de gevangenis. Onder die omstandigheden is het aannemelijk dat eiser onder een risicogroep valt en te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft in dat verband nog verwezen naar een uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 31 oktober 2012, de bevestiging van die uitspraak door de Afdeling en de omstandigheid dat verweerder naar aanleiding daarvan in een nieuw genomen besluit een schending van artikel 3 van het EVRM heeft aangenomen.
17.
Ingevolge artikel 3.35, tweede lid, van het VV 2000 is het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan ernstige schade, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is en het risico om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet zich niet opnieuw zullen voordoen.
18.
De rechtbank overweegt vooreerst dat eisers onderbouwing van de algemene toestand in de gevangenissen niet zodanig is dat daaruit volgt dat reeds het uitzitten van een vrijheidsbenemende straf als hier aan de orde een behandeling oplevert die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
19.
De rechtbank overweegt verder dat, anders dan verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld, in het bestreden besluit niet is geoordeeld dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd over hetgeen hem tijdens het vooronderzoek en de detentie een behandeling ten deel is gevallen ongeloofwaardig zijn. Aldus moet er van worden uitgegaan dat eiser onderworpen is geweest aan martelingen, wat kwalificeert als een gedraging die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Aldus zal sprake moeten zijn van goede redenen, door verweerder te stellen, als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, van het VV 2000.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser een klacht heeft ingediend bij het Hof in Straatsburg, dat de zaak om die reden aandacht heeft gehad, dat eiser contact heeft met een advocaat, zodat niet op voorhand sprake is van een 3-EVRM-risico. De rechtbank overweegt dat, daargelaten dat verweerders stelling is gebaseerd op een aanname die verder niet is onderbouwd, dit standpunt niet in het voornemen of het besluit is neergelegd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden waaronder eiser (mogelijk) naar Turkije zal moeten terugkeren wezenlijk anders zijn dan de omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het vooronderzoek en de martelingen. Eiser is veroordeeld, zodat op voorhand geen aanleiding bestaat te verwachten dat eiser opnieuw aan een vooronderzoek zal worden onderworpen. Met eiser stelt de rechtbank vast dat uit het Annual Report van Amnesty International van 2011 volgt dat er tijdens het vervoer naar de gevangenis sprake kan zijn van ‘ill treatment’ en ’torture’. Dat eiser na aankomst zal worden overgebracht naar een gevangenis is aannemelijk, maar of de passage in het Annual Report betrekking heeft op alle vervoer van en naar de gevangenis of enkel op vervoer na arrestatie (en vóór de veroordeling), kan uit het stuk niet worden opgemaakt. De rechtbank stelt verder vast dat het Annual Report betrekking heeft op het jaar 2010. Onder die omstandigheden kan aan dit bericht, in het licht van het ambtsbericht van 2012, waarin staat dat er – kort gezegd – op een aantal relevante terreinen sprake is van verbeteringen, geen doorslaggevend gewicht worden toegekend, en vormen de verwijzingen naar het ambtsbericht goede redenen in de zin van artikel 3:35, tweede lid, van het VV 2000.
20.
De rechtbank stelt vast dat personen van Koerdische afkomst die politieke actief zijn en die, al dan niet in verband met de politieke activiteiten, zijn veroordeeld, door verweerder in het landgebonden beleid met betrekking tot Turkije niet zijn aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep. Uit de door eiser overgelegde informatie kan weliswaar worden afgeleid dat mishandeling van personen behorend tot deze groep voorkomt in Turkije, maar uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat deze groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet reeds vanwege het behoren tot deze groep aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Dat verweerder naar aanleiding van een uitspraak van zittingsplaats Amsterdam in dat geval een schending van artikel 3 van het EVRM heeft aangenomen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht daarbij van belang dat de vreemdeling in die zaak door de autoriteiten van Turkije werd
gezochtwegens het plegen van ernstige misdrijven en dat verweerder blijkens de in het voornemen in die zaak opgenomen passage, onder verwijzing naar het ambtsbericht dat ‘vooral tijdens de aanhouding zou buitengewoon geweld voorkomen’, aan de omstandigheden bij de aanhouding veel gewicht heeft toegekend. Eiser is, anders dan deze vreemdeling, echter reeds veroordeeld, zodat van een aanhouding als in het geval van de vreemdeling in de aangehaalde zaak geen sprake zal zijn. Bovendien is niet gebleken dat verweerder na dit besluit het beleid ten aanzien van kwetsbare minderheidsgrepen in Turkije heeft gewijzigd.
21.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kan verweerder in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, vormt de vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vlv is tegengeworpen een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid, in welk een inreisverbod voor de duur van 10 jaar kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder in afwijking van het eerste lid van dit artikel om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
22.
Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten omdat artikel 1(F) van het Vlv op hem van toepassing is en dat deze toepassing tevens inhoudt dat artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 aanhef en onder d, van de Vw 2000 van toepassing is.
23.
Eiser heeft geen gronden gericht tegen de aanzegging Nederland onmiddellijk te verlaten. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
24.
Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 66a, van de Vw 2000. Reeds nu eiser geen humanitaire of andere redenen heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder had dienen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
25.
Zoals in rechtsoverweging 14 is geoordeeld, heeft verweerder artikel 1(F) van het Vlv terecht op eiser van toepassing geacht. Gelet op het bepaalde in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, heeft verweerder een inreisverbod kunnen uitvaardigen voor de duur van 10 jaar, gegeven ook de omstandigheid dat door eiser geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan die termijn zou moeten worden verkort.
26.
Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is daarom ongegrond.
27.
Nu daarmee het inreisverbod in stand blijft, is het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk.
28.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en mr. drs. G. Edelenbos, leden, in aanwezigheid van drs. M.P. de Zwart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.