ECLI:NL:RBDHA:2014:180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
C-09-446223 - HA ZA 13-750
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van proceskosten en misbruik faillissementsrecht

In deze zaak, die op 8 januari 2014 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde eiser, [eiser], een schadevergoeding van gedaagde, Autobedrijf [gedaagde] Voorburg B.V., wegens misbruik van faillissementsrecht en vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten. Eiser was in dienst bij Garagebedrijf [A], dat op 1 juli 2002 werd overgenomen door de heer [B], die later in faillissement werd verklaard. Eiser stelde dat gedaagde, samen met [B], een plan had om hem buiten de arbeidsrechtelijke bescherming te houden door middel van een faillissementsaanvraag. De rechtbank onderzocht de feiten en oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van faillissementsrecht. De rechtbank concludeerde dat de faillissementsaanvraag van [B] niet hoofdzakelijk was gedaan om de werknemersbescherming te omzeilen, maar dat er een reële faillissementssituatie bestond. Eiser's vorderingen werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 3.624,00 werden begroot. De rechtbank benadrukte dat eiser niet onterecht zijn vordering had ingesteld, maar dat de omstandigheden niet voldoende waren om misbruik van faillissementsrecht aan te nemen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/446223 / HA ZA 13-750
Vonnis van 8 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.J.M. Postma te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AUTOBEDRIJF [gedaagde] VOORBURG B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.W. Brussee te Lieveren.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 juni 2013, met 18 producties,
  • de conclusie van antwoord, met 8 producties,
  • het tussenvonnis van 4 september 2013, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is vanaf 22 april 1991 in dienst geweest bij Garagebedrijf [A], dat op 1 juli 2002 werd overgenomen door de heer [B].
2.2.
[eiser], geboren op 22 januari 1954, werkte daar aanvankelijk 8 uur per week, maar is veertien jaar geleden wegens ziekte terug gegaan naar 4 uur per week. [eiser] is thans nog altijd 45-55% arbeidsongeschikt.
2.3.
[eiser] ontving in februari 2011 een loon van € 1.199,28 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst was de cao voor de Metaalnijverheid (garage- en tweewielersbedrijf) van toepassing.
2.4.
Op 15 maart 2011 is [B] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [curator] tot curator (hierna: de curator).
2.5.
Bij brieven van 21, 28 en 30 maart 2011 heeft de curator [eiser] ontslag aangezegd op de voet van artikel 40 van de Faillissementswet. [eiser] heeft beroep ingesteld tegen de door de rechter-commissaris verleende machtiging tot aanzegging van het ontslag, maar dit later weer ingetrokken.
2.6.
Het UWV heeft het loon en andere emolumenten aan [eiser] doorbetaald tot 1 mei 2011.
2.7.
Na de faillietverklaring van [B] heeft [C], een broer van de failliet, activa uit de onderneming van [B] gekocht. Vervolgens heeft [C] een doorstart gerealiseerd door voormelde activa in te brengen in het bij akte van 8 juni 2011 opgerichte Autobedrijf [gedaagde] Voorburg B.V. (gedaagde), dat tevens handelt onder de naam Garagebedrijf [A]. [C], feitelijk bestuurder, heeft daarbij twee oud-werknemers van [B] in dienst genomen.
2.8.
Bij vonnis van 24 januari 2012 heeft deze rechtbank, sector kanton, een door [eiser] wegens misbruik van faillissementsrecht ingestelde loonvordering op de voet van art. 7:662 e.v. BW afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert  samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 55.195,49, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat [gedaagde], althans [C], samen met [B] het vooropgezette plan hadden en hebben uitgevoerd om door middel van een eigen faillissementsaanvraag van [B] de arbeidsrechtelijke beschermingsbepalingen van artikel 7:662 e.v. BW te ontgaan.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Misbruik faillissementsrecht

4.1.
In de artikelen 7:662 e.v. BW wordt in essentie geregeld dat door overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege overgaan op de verkrijger van die onderneming. Artikel 7:666 BW bepaalt echter dat deze beschermingsregeling niet van toepassing is in gevallen als de onderhavige wanneer sprake is van faillissement van de vervreemder. In de jurisprudentie is echter ook aangenomen dat sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid van een onderneming om het eigen faillissement aan te vragen wanneer voldoende aannemelijk is dat het faillissement uitsluitend of hoofdzakelijk wordt aangevraagd om daarmee werknemers de aan hun toekomende arbeidsrechtelijke bescherming te onthouden.
4.2.
[eiser] heeft betoogd dat de gebroeders Pannekoek het vooropgezette plan hebben gehad om door de eigen faillissementsaanvraag van [B] hem buiten boord te houden. [eiser] stelt dat [gedaagde], althans [C], de onderneming van [B] wilde overnemen, maar niet de werknemers, althans met name niet [eiser]. Dat sprake was van een vooropgezet plan om hem buiten boord te houden, leidt [eiser] af uit het feit dat twee van zijn collega’s reeds voordat het faillissement werd uitgesproken bij het andere garagebedrijf van [gedaagde] op bezoek zijn geweest en dat [C] hen toen reeds heeft gezegd dat hij het bedrijf zou overnemen en hen in dienst zou nemen. In het garagebedrijf werkten voor het faillissement vier werknemers. Twee daarvan, waaronder [eiser], hebben geen nieuw dienstverband bij [gedaagde] aangeboden gekregen, de andere twee wel.
4.3.
Het betoog van [eiser] faalt. Immers, ook indien juist is dat [gedaagde] voorafgaand aan het faillissement reeds het plan had opgevat om na faillissement twee oud-werknemers in dienst te nemen en twee niet, dan volgt daaruit niet zonder meer dat de aangifte van het eigen faillissement door [B] hoofdzakelijk ten doel had om de werknemersbescherming te omzeilen. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat van de zijde van [gedaagde] onbetwist is gesteld dat zij voorafgaand aan het faillissement inderdaad de mogelijkheid heeft onderzocht om de onderneming van [B] buitengerechtelijk te saneren, maar dat de financiële situatie daarvoor te slecht was. Zo waren er volgens [gedaagde] meer dan 50 handelscrediteuren met een totale schuld van € 100.000,-, een schuld aan de Belastingdienst/UWV van circa € 154.000,-, waarvoor reeds beslag was gelegd, en een bankkrediet van circa € 125.000,-. Daartegenover stond een waarde van de activa van minder dan € 10.000,-. [gedaagde] heeft voorts onbestreden gesteld dat ook de curator in een aan [eiser] gezonden brief van 30 maart 2011 op grond van de financiële situatie van mening was dat het bedrijf van [B] niet levensvatbaar was en daadwerkelijk sprake was van een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
4.4.
Op grond van het voorgaande moet derhalve als vaststaand worden aangenomen dat sprake was van een reële faillissementssituatie. Gesteld noch gebleken is voorts dat de financiële noodzaak tot het aanvragen van het eigen faillissement enkel gelegen was in of veroorzaakt werd door een overschot aan personeel. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat van de zijde van [eiser] onvoldoende feitelijk is onderbouwd dat of waarom er sprake zou zijn van misbruik van faillissementsrecht. De vorderingen van [eiser] worden om die reden afgewezen.
Proceskosten
4.5.
[gedaagde] vordert primair veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de door haar werkelijk gemaakte kosten van de onderhavige procedure. Volgens [gedaagde] handelt [eiser] onrechtmatig door keer op keer, tegen beter weten in en zonder deugdelijke onderbouwing een procedure tegen [gedaagde] te entameren. Subsidiair vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] op de gebruikelijke wijze. [eiser] betwist dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie is slechts in bijzondere gevallen vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten aangewezen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat [eiser] zijn standpunt in de onderhavige procedure ter beoordeling heeft voorgelegd. Zoals de kantonrechter in het onder 2.8 vermelde vonnis uitdrukkelijk heeft overwogen, kon de in die procedure door [eiser] voorgelegde rechtsvraag niet volledig worden beantwoord en diende daarvoor de onderhavige procedure te worden geëntameerd. Dat achteraf is komen vast te staan dat op grond van hetgeen door [eiser] naar voren is gebracht geen misbruik van faillissementsrecht kan worden aangenomen, rechtvaardigt niet de conclusie dat zijn vordering ongegrond was of dat hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen had. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel na weging niet voldoende voor het oordeel dat sprake is van misbruik van faillissementsrecht, de door [eiser] aangevoerde omstandigheden dat het hier gaat om een eigen faillissementsaanvraag van de onderneming, er op het moment van de faillietverklaring een plan voor een doorstart klaar lag en dat de onderneming is voortgezet door een broer van de failliet, wel als indicatoren voor misbruik van faillissementsrecht kunnen worden beschouwd.
4.8.
De conclusie is dat er geen aanleiding is af te wijken van de hoofdregel van artikel 237 Rv. en de kostenveroordeling op basis van het geldende liquidatietarief, zodat [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.836,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal €  3.624,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.624,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: