ECLI:NL:RBDHA:2014:1795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
VK-14_1042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser op basis van eerdere afwijzingen en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een asielaanvraag van een Iraakse eiser. De eiser had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de asielaanvraag van de eiser, ingediend op 3 januari 2014, niet kon worden toegewezen omdat er geen nieuwe, relevante feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van de eerdere afwijzingen rechtvaardigden. De eiser had aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Irak was verslechterd en dat hij homoseksueel was en als christen gedoopt. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de eerder afgewezen asielaanvragen, die op vergelijkbare gronden waren ingediend, in rechte vaststonden en dat de nieuwe informatie niet voldoende was om de eerdere besluiten te herzien. De voorzieningenrechter verwees naar het ne bis in idem-beginsel, dat inhoudt dat een materieel gelijkwaardig besluit niet opnieuw kan worden getoetst, tenzij er nieuwe feiten zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiser geen nieuwe feiten had aangedragen die de eerdere afwijzingen konden ondermijnen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 februari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/1040 (bodemprocedure) en 14/1042 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 13 februari 2014 in de zaak tussen

[naam eiser] eiser,

gemachtigde mr. L.J. Meijering,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. N. Hamzaoui.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2014 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 14 januari 2014 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag]1991 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Op 18 januari 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 7 januari 2011 deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft bij uitspraak van 23 juni 2011 het door eiser hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 11/3538). Het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 12 juli 2012 ongegrond verklaard (kenmerk: 201107626/1/V2).
Op 23 januari 2012 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2012 deze aanvraag afgewezen en eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 13 maart 2012 het door eiser hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 12/3292). Het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 24 juli 2012 ongegrond verklaard (kenmerk: 201202896/1/V2).
Op 21 februari 2013 heeft eiser een derde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 3 mei 2013 deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 17 oktober 2013 het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 13/11874). Tegen deze uitspraak loopt nog hoger beroep.
3.
Op 3 januari 2014 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft aan zijn laatste asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Irak verslechterd is, dat hij homoseksueel is en als christen gedoopt en dat hij op deze manier wil proberen opnieuw opvang te verkrijgen. Ter nadere onderbouwing van de door eiser gestelde bekering tot het christendom in Nederland heeft eiser tijdens het gehoor naar aanleiding van zijn vierde asielaanvraag een e-mail van [naam] van de Perzische kerk Kores d.d. 14 februari 2012 met drie foto’s van zijn doop overgelegd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.
Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de asielaanvraag en is daarom van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van 7 januari 2011, 31 januari 2012 en 3 mei 2013.
5.
Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het asielrelaas van eiser, alsmede zijn gestelde bekering en homoseksualiteit in de eerdere afwijzende besluiten ongeloofwaardig zijn geacht. Deze besluiten staan in rechte vast. De voorzieningenrechter gaat daarvan dan ook uit bij de beoordeling op basis van het hiervoor geschetste toetsingskader.
8.
De e-mail met de doopfoto’s die aan de opvolgende aanvraag ten grondslag is gelegd, kan reeds niet afdoen aan de eerdere besluiten nu deze email dateert van voor het laatste besluit. Niet gebleken is dat eiser deze niet eerder in heeft kunnen brengen. Voor het overige heeft eiser geen andere informatie ingebracht. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat met betrekking tot de eerder ongeloofwaardig geachte bekering en gestelde homoseksualiteit er geen rechtens relevante nova zijn ingebracht.
9.
Eiser heeft zich voorts beroepen op de verslechterde veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder in Bagdad. Volgens eiser is de situatie dusdanig verslechterd sinds de eerdere besluiten dat hij bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 (hierna: de Definitierichtlijn). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 januari 2014, diverse krantenartikelen uit januari 2014, een nieuwsbericht van Human Rights Watch (Iraq: Protect Anbar Residents From Abuses) van 9 januari 2014 en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 17 september 2013 (AWB 13/12971) overgelegd. In beroep heeft eiser met betrekking tot de verslechterde veiligheidssituatie in Irak nog een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 23 januari 2014 en informatie van het Iraq Body Count (IBC) met cijfers over het aantal burgerslachtoffers over januari 2014 ingebracht.
10.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn de volgende omstandigheden in samenhang moeten worden gewogen:
a. of de partijen bij het conflict ofwel oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten ofwel burgers als doel nemen;
b. of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
c. of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk; en
d. de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
11.
Onder verwijzing naar onder meer het algemeen ambtsbericht van 20 december 2013 en diverse openbare informatie, waaronder het Second report of the Secretary-General pursuant to paragraph 6 of resolution 2061 (2012) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 12 maart 2013, en cijfers van de organisatie Iraq Body Count stelt verweerder zich op het standpunt dat niet kan worden gesproken van een uitzonderlijke situatie, waarin personen louter door hun aanwezigheid in het land van herkomst een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts wijst verweerder op uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 juni 2013 en 19 december 2013 (SA. tegen Zweden, nr. 66523/10, B.K.A. tegen Zweden, nr. 11161/11, T.A. tegen Zweden, nr. 48866/10 en T.K.H. tegen Zweden, nr. 1231/11) waarin is geoordeeld dat er geen zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat burgers die naar Irak worden teruggestuurd, louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder merkt in dit verband op dat niet is gebleken van een dusdanige verslechtering van de veiligheidssituatie en toename van veiligheidsincidenten in Irak, of in één van de individuele regio’s dat tot een ander oordeel moet worden gekomen dan het EHRM op 27 juni 2013 en 19 december 2013 heeft gegeven. De situatie is weliswaar zorgelijk, zoals blijkt uit het ambtsbericht van december 2013, maar is nog niet vergelijkbaar met de veiligheidssituatie in 2006/2007. In 2006/2007 was de veiligheidssituatie slecht, maar zelfs over die periode is niet aangenomen dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
12.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vreemdelingenwet 2000 is omgezet in het nationale recht. Op grond van deze bepaling kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Uit de stukken en uit de ter zitting ingenomen standpunten van partijen blijkt dat niet in geschil is dat de situatie in Irak, in vergelijking met de situatie ten tijde van de eerdere afwijzende besluiten, verslechterd is. Uit het door verweerder aangehaalde ambtsbericht van december 2013 – dat betrekking heeft op het tijdvak van november 2012 tot en met november 2013 – blijkt onder meer het volgende (pagina 18):
”In de verslagperiode is de veiligheidssituatie in geheel Centraal- en Zuid-Irak verslechterd. Het meeste geweld vond plaats in de centrale regio en het noordelijke deel van Centraal- en Zuid-Irak. Sinds de verslechterde veiligheidssituatie was Bagdad de zwaarst getroffen stad. Hier vielen de meeste doden, veelal ten gevolge van hevige, vaak gecoördineerde, bomaanslagen. De bomaanslagen in Bagdad vonden veelal plaats in overwegend sjiitische wijken; aanslagen in overwegend soenitische wijken kwamen echter ook voor. Ook in de steden Mosul (Ninewa) en Kirkuk (Ta'mim) vonden veel aanslagen plaats. Ruim 95% van alle aanslagen vond plaats in slechts zeven provincies, te weten Anbar, Babil, Bagdad, Diyala, Mnewa, Salahaddla en Ta'mim.”
13.
Gelet op de hiervoor aangehaalde en besproken landeninformatie merkt de voorzieningenrechter de gewijzigde veiligheidssituatie in Irak aan als een novum, nu niet kan worden uitgesloten dat een uitzonderlijke situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In zoverre wordt toegekomen aan toetsing van het bestreden besluit.
14.
In het door verweerder in het bestreden besluit genoemde arrest van het EHRM van 19 december 2013 (B.K.A. tegen Zweden, 11161/11), is, na beraad op 19 november 2013, in § 37 en § 38 omtrent de veiligheidssituatie in Irak het navolgende overwogen:
"The Court notes that a general situation of violence will not normally in itself entail a violation of Article 3 in the event of an expulsion (H.L.R, v. France, cited above, § 41). However, the Court has never excluded the possibility that the general situation of violence in a country of destination may be of a sufficient level of intensity as to entail that any removal to it would necessarily breach Article 3 of the Convention. Nevertheless, the Court would adopt such an approach only in the most extreme cases of general violence, where there is a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being exposed to such violence on return (NA. v. the United Kingdom, cited above, § 115). While the international reports on Iraq attest to a continued difficult situation, including indiscriminate and deadly attacks by violent groups, discrimination as well as heavy-handed treatment by authorities, it appears that the overall situation has been slowly improving since the peak in violence in 2007. In the case of F,H, v, Sweden (no, 3262 1/06, § 93,20 January 2009), the Court, having at its disposal information material up to and including the year 2008, concluded that the general situation in Iraq was not so serious as to cause, by itself, a violation of Article 3 of the Convention in the event of a person's return to that country. Taking into account the international and national reports available today, the Court sees no reason to alter the position taken in this respect four years ago.'
In twee andere arresten van eveneens 19 december 2013 (T.A. tegen Zweden, 48866/10 en T.K.H. tegen Zweden, 1231/11) is een gelijkluidend oordeel over de veiligheidssituatie gegeven. Het EHRM sluit zich in deze arresten aan bij het arrest van 27 juni 2013 (S.A. tegen Zweden, nr. 66523/10).
15.
Onder verwijzing naar voornoemde arresten van het Hof van 19 december 2013 kan hetgeen eiser aan zijn opvolgende aanvraag omtrent de situatie in Irak ten grondslag heeft gelegd naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan de eerdere afwijzende besluiten. Uit de stukken kan immers niet worden afgeleid dat zich in Irak, en meer in het bijzonder Bagdad, een uitzonderlijke situatie als vermeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet. De stukken bevestigen de toenemende zorgwekkende en ernstige situatie in Irak, maar hieruit volgt niet dat de situatie gelijk aan of ernstiger zou zijn dan de periode waarover het Hof, met inachtneming van de internationale en nationale informatie die beschikbaar was ten tijde van de in rechtsoverweging 14 genoemde uitspraken, reeds heeft geoordeeld dat zich geen situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zich heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat eiser in dit verband geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn huidige asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
16.
Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuwe gebleken feiten of veranderde
omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een wijziging van recht voordoet en voorts
hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat er sprake is van een geval als
omschreven in rechtsoverweging 45 van het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, is er voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats.
17.
Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op de uitspraak van 25 oktober 2013 van het Europees Sociaal Comité en op het Europees Sociaal Handvest (ESH) waaruit blijkt dat de Nederlandse staat zowel op nationaal als op gemeentelijk niveau maatregelen dient te treffen om diegenen die vanwege de Koppelingswet van basale voorzieningen zijn uitgesloten, te voorzien van onderdak, kleding en voedsel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bepalingen van het ESH volgens vaste jurisprudentie niet een ieder verbindende voorschriften zijn als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. In het ESH is sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op maatschappelijke opvang valt te ontlenen. Verweerder heeft het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voldoende gemotiveerd.
18.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
19.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2014.
Afschrift verzonden op: 13 februari 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.