ECLI:NL:RBDHA:2014:1739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
AWB 14-1862 en AWB 14-1863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om internationale bescherming onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2014 uitspraak gedaan over de afwijzing van een herhaald verzoek om internationale bescherming door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoeker, een Syrische nationaliteit, had op 20 januari 2014 een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, nadat zijn eerdere aanvraag op 28 juni 2013 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Dublinverordening 604/2013 van toepassing was op het herhaalde verzoek, maar dat er geen rechtens relevante wijziging van recht was ten opzichte van de eerdere procedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat de door verzoeker overgelegde verklaringen van zijn zus en maatschappelijk werker niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelde vast dat de eerdere afwijzing van de aanvraag nog steeds rechtskracht had en dat er geen noodzaak was voor een overdrachtsbesluit. Het beroep van verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het ne bis in idem beginsel in het bestuursrecht, waarbij herhaalde aanvragen niet opnieuw worden beoordeeld tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die relevant zijn voor de zaak.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1862 en AWB 14/1863
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1972], van Syrische nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. A.J. van der Werff-Dost),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. drs. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvraag van verzoeker van 20 januari 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder, op 28 juni 2013, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 24 september 2013 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft bij uitspraak van 12 december 2013 (AWB 13/25273) het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 20 januari 2014 heeft verzoeker een herhaalde aanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij het bestreden besluit afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
3.
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuursrechtelijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
4.
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
5.
De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld welke verordening van toepassing is.
6.
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Verordening 604/2013) heeft met ingang van 1 januari 2014 Verordening 343/2003 vervangen. Ingevolge artikel 49 van de Verordening 604/2013, gelezen in samenhang met de Engelse tekst van deze bepaling, is deze verordening van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend (“lodged”) vanaf 1 januari 2014, en is zij vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de criteria die zijn vastgesteld in Verordening 343/2003.
7.
Volgens artikel 20, tweede lid, van de Verordening 604/2013, wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 20 januari 2014 zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dat betekent dat op grond van voormelde overgangsrechtelijke bepaling Verordening 604/2013 van toepassing is op het herhaalde verzoek om internationale bescherming van verzoeker.
9.
Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van een voor hem relevante wijziging van recht. In artikel 16 van Verordening 604/2013 staan namelijk broers en zussen expliciet vermeld als gezinsleden van wie men afhankelijk kan zijn, wat eerder niet het geval was. Daarnaast heeft verzoeker gewezen op de door hem overgelegde verklaring van zijn maatschappelijk werker van 1 februari 2014, waarin de maatschappelijk werker stelt dat het voor de gezondheid en het psychisch welbevinden van verzoeker van belang is om te verblijven in de nabijheid van zijn zus. Ook heeft verzoeker gewezen op een verklaring van zijn zus van 21 januari 2014. Volgens verzoeker is dan ook sprake van nova en heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb van toepassing is.
10.
In artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013 staat vermeld dat wanneer een verzoeker wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder, dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
11.
In artikel 15, eerste lid, van Verordening 343/2003 staat dat iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in deze verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden kan herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven.
In artikel 15, tweede lid, van Verordening 343/2003 staat dat wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.
12.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 15 van Verordening 343/2003 ook van toepassing is op broers en zussen. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat in de eerdere procedure bij de vraag of daarin toepassing moest worden gegeven aan de bevoegdheid van verweerder om de verantwoordelijkheid aan zich te trekken op grond van artikel 3 en/of artikel 15 van de Verordening 343/2003, de gestelde afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn zus bij de beoordeling is betrokken. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat Verordening 604/2013 op dit punt voor verzoeker geen rechtens relevante wijziging van recht bevat. De voorzieningenrechter overweegt verder dat ook de door verzoeker overgelegde verklaringen van zijn zus en maatschappelijk werker niet aangemerkt kunnen worden als rechtens relevante nova. Daarbij stelt de voorzieningenrechter ten aanzien van de verklaring van de maatschappelijk werker voorop dat deze verklaring één dag voor zitting, op 3 februari 2014, in het geding is gebracht en derhalve niet in de bestuursrechtelijke fase. Ten aanzien van alle twee de verklaringen overweegt de voorzieningenrechter verder dat deze verklaringen betreffen die op verzoek van verzoeker zijn opgesteld en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die niet eerder had kunnen en daarmee niet eerder had behoren op te vragen, zodat hij die verklaringen in de eerdere procedure had kunnen inbrengen. Gezien het voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat in wat door verzoeker is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. Daarnaast doet zich evenmin een (relevante) wijziging van het recht voor. Hetgeen verder is aangevoerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45. Voor toetsing van het besluit van 22 januari 2014 is dan ook geen plaats.
13.
Over verzoekers grond dat bij het afwijzen van de herhaalde aanvraag een overdrachtsbesluit als bedoeld in artikel 26 van de Verordening 604/2013 met een vertrektermijn van vier weken gegeven had moeten worden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekers eerste aanvraag in Nederland om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen met toepassing van Verordening 343/2003. In die procedure is een claimakkoord ontvangen en vervolgens is verzoeker in het afwijzende besluit van 24 september 2013 overeenkomstig artikel 19 van Verordening 343/2003 in kennis gesteld van de beslissing om het asielverzoek niet te behandelen en van de verplichting om hem over te dragen aan Duitsland als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling. Hierbij is aan verzoeker ook vier weken gegeven om Nederland op eigen gelegenheid te verlaten. Nu uit de Verordening 604/2013 noch uit een andere bepaling voortvloeit dat door de herhaalde aanvraag dit onder Verordening 343/2003 tot stand gekomen besluit van 24 september 2013, met vorenbedoelde kennisgeving, haar rechtskracht en rechtsgevolgen heeft verloren, is de voorzieningenrechter van oordeel dat met het afwijzen van de herhaalde aanvraag geen overdrachtsbesluit genomen hoefde te worden. Dit zou anders zijn geweest als verweerder als gevolg van de herhaalde aanvraag onder toepassing van Verordening 604/2013 over had willen gaan tot de overdracht aan een andere lidstaat dan waartoe eerder was besloten was. Dit is hier echter niet aan de orde.
14.
Het beroep is ongegrond.
15.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
16.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Bongers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.