ECLI:NL:RBDHA:2014:17334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
C-09-414922-HA ZA 12-335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van verzekeringsclausule en dekking bij schade door brand

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag werd behandeld, ging het om een geschil tussen eiser [A] en gedaagde AEGON Schadeverzekering N.V. over de dekking van een schadevergoeding na een brand op 15 augustus 2010. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Backx, had een verzekering afgesloten bij AEGON, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.P.H. Lems. De rechtbank moest zich buigen over de uitleg van clausule 2388 van de verzekeringsovereenkomst, die betrekking had op de verplichting tot het laten uitvoeren van een NEN 3140 inspectie. Eiser stelde dat de schade niet was ontstaan door het niet voldoen aan deze inspectieverplichting, terwijl AEGON zich op het standpunt stelde dat de schade niet gedekt was omdat de elektrische installatie niet voldeed aan de NEN 1010 norm.

De rechtbank oordeelde dat AEGON als professionele verzekeraar verantwoordelijk was voor de duidelijke formulering van de voorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de clausule op de meest gunstige manier voor eiser moest worden uitgelegd, wat betekende dat AEGON dekking moest verlenen voor de schade. De rechtbank oordeelde verder dat eiser recht had op een voorschot van € 108.000,- en een bedrag van € 39.690,- aan gederfde huur, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd AEGON veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 6.839,81. De vorderingen in reconventie van AEGON werden afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en formulering van verzekeringsvoorwaarden, vooral wanneer deze voor verschillende uitleg vatbaar zijn. De rechtbank wees erop dat de onduidelijkheid in de clausule voor rekening van AEGON kwam, aangezien zij als professionele partij de verantwoordelijkheid had om de voorwaarden helder te formuleren. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak voor de interpretatie van verzekeringsclausules en de rechten van verzekerden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/414922 / HA ZA 12-335
Vonnis van 25 juni 2014
in de zaak van
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconvent ie,
advocaat mr. J. Backx te Rotterdam
tegen
naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in conventie ,
eiseres in reconventie ,
advocaat mr. P.P.H. Lems te Den Haag.
Partijen zullen hierna [A] en Aegon genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 november 2013,
  • het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2014,
  • de rolbeslissing van 12 maart 2014,
  • de akte uitlaten declaratie deskundige van de zijde van [A] van 26 maart 2014.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.
De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
wijze van uitleg clausule 2388
2.1.
De rechtbank handhaaft hetgeen is overwogen in de tussenvonnissen van 17 oktober 2012, 19 december 2012 en 6 november 2013. Teneinde een oordeel te kunnen geven over de vraag of Aegon gehouden is dekking te verlenen op grond van de
verzekeringsovereenkomst en de schade ten gevolge van de brand te vergoeden zal de rechtbank clausule 2388 moeten uitleggen (zie tussenvonnis van 17 oktober 2012 onder 2.3). De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop. Clausule 2388 wordt door Aegon als algemene voorwaarde gehanteerd. Bij uitleg van een clausule opgenomen in algemene voorwaarden heeft ingevolge artikel 6:238 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) te gelden dat de clausule, indien deze voor verschillende uitleg vatbaar is en wordt gebruikt in een overeenkomst met een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt uitgelegd op de voor deze natuurlijke persoon gunstigste manier (contra proferentem). [A] is niet een dergelijke natuurlijke persoon: hij heeft beroepsmatig middels het Aegon Zakenpakket de onderhavige verzekering afgesloten. Desalniettemin is bij het vaststellen van de zin die Aegon en [A] over en weer aan de clausule mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, van belang tot welke maatschappelijke kringen zij behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Hoewel het contra proferentem gezichtspunt daarmee niet direct toepasselijk wordt, kan in dit kader een contra proferentem uitleg van een onduidelijke verzekeringsvoorwaarde gerechtvaardigd zijn. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.2.
Aegon is als professionele verzekeraar degene geweest die de clausule heeft opgesteld. Hierbij mag verwacht worden dat zij middels de haar ter beschikking staande juridische kennis voldoende is toegerust voorwaarden op ondubbelzinnige wijze te formuleren. [A] daarentegen heeft geen andere keuze gehad de verzekeringsovereenkomst met clausule 2388 af te sluiten of helemaal geen verzekering bij Aegon aan te gaan. Daarnaast is [A] blijkens de polis in persoon de overeenkomst aangegaan en is hij met zijn bedrijf, zoals ter zitting besproken, niet te kwalificeren als een "grote ondernemer" zoals bedoeld in artikel 6:235 BW. Voorts is gesteld noch gebleken dat [A] over de juridische kennis en kunde beschikte die hem in staat zou stellen een gelijkwaardige onderhandelings­ positie tegenover Aegon in te nemen. [A] onderscheidt zich gezien deze omstandigheden niet van een gewone consument in de zin van artikel 6:238 lid 2 zodat de rechtbank de clausule aan de hand van het contra proferentem gezichtspunt zal uitleggen.
NEN3140
2.3
De eerste kwestie van uitleg betreft het in de clausule opgenomen vereiste van keuring in de zin van NEN 3140. Aegon heeft zich op de zitting van 22 januari 2014 op het standpunt gesteld dat met de clausule wordt bedoeld de verzekerde te verplichten een NEN 3140 controle te laten verrichten naar zowel de gebouwgebonden installatie als de arbeidsmiddelen. [A] heeft betwist dat dit in de clausule te lezen valt. De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting is door de deskundige die in deze zaak door de rechtbank is benoemd, J.B.M. Luttikhold (hierna: Luttikhold), verklaard dat de NEN 3140 ziet op de wijze waarop de controle van gebouwgebonden elektrische installaties op grond van NEN 1010 plaatsvindt en de wijze waarop de arbeidsmiddelen worden gecontroleerd. Dit is door partijen niet betwist zodat de rechtbank daar van uit gaat.
In artikel 1.3 van de clausule (zie 2.3 van het tussenvonnis van 17 oktober 2012) is bepaald dat "De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010", om te vervolgen dat "de controle" van "de installatie" één keer in de vijf jaar volgens NEN 3140 moet worden uitgevoerd. De termen "de controle" en "de installatie" kunnen uitsluitend terugslaan op de in de eerste zin genoemde elektrische installatie. Arbeidsmiddelen worden niet genoemd. De NEN 3140 controle is ingevolge de clausule naar oordeel van de rechtbank aldus beperkt tot
het beoordelen of de elektrische installatie voldoet aan NEN 1010 en ziet dus niet op de controle van arbeidsmiddelen. Dit oordeel wordt nog ondersteund door het feit dat deze lezing van de clausule overeenkomstig de praktijk is nu ook Luttikhold (zie hierna 2.6) de clausule op deze manier leest.
NEN 1010
2.4.
De volgende vraag die voorligt is hoe het in de clausule opgenomen vereiste dat de elektrische installatie dient te voldoen aan NEN 1010 moet worden uitgelegd. Aegon stelt zich op het standpunt dat de onderhavige situatie, waarbij een apparaat is gebruikt om een ruimte te verwarmen terwijl het snoer van dat apparaat tussen een schuifdeur lag en was aangesloten op verlengsnoeren, bij een NEN 3140 inspectie op grond van NEN 1010 zou zijn afgekeurd en dat de situatie zou zijn gerapporteerd. [A] stelt zich op het standpunt dat de onderhavige situatie niet onder de NEN 1010 valt. Beide partijen hebben hun standpunten met deskundigenrapportages onderbouwd.
2.5.
De door de rechtbank benoemde deskundige Luttikhold, heeft naar aanleiding van vragen van partijen en de rechtbank rapport uitgebracht over de vraag wat wel en wat niet onder een inspectie op grond van de NEN 1010 wordt gecontroleerd. Op de comparitie van 22 januari 2014 heeft Luttikhold vragen van partijen en de rechtbank naar aanleiding van dit deskundigenbericht beantwoord. Uit de antwoorden van Luttikhold komt het volgende beeld naar voren.
2.6.
Vraag 2 zoals aan Luttikhold voorgelegd luidt:
"a) Vallen aangesloten kabelhaspels in een pand onder het begrip elektrische installatie in de zin van de NEN 1010?
b) Maken het apparaat, de voedingskabel en het verlengsnoer waar deze op was aangesloten onderdeel uit van de elektrische laagspanningsinstallatie in de zin van de NEN 1010?"
Luttikhold antwoordt daarop:
Ad a)
Niet gebouwgebonden installaties waaronder verplaatsbaar elektrisch materieel zoals kabelhaspels met een (aangegoten) contactstop zijn bedoeld om aangesloten te worden via een wandcontactdoos op de gebouwgebonden elektrotechnische installatie vallen niet onder het begrip elektrische installatie in de zin van de NEN 1010.
Ad b)
Niet gebouwgebonden installaties waaronder verplaatsbaar elektrisch materieel zoals een elektrische kachel die met een snoerstel (snoer met (aangegoten) contactstop is bedoeld om eventueel via een verlengsnoer te worden aangesloten via een wandcontactdoos op de gebouwgebonden elektrotechnische installatie vallen niet onder het begrip elektrische installatie in de zin van de NEN 1010.
Daarbij merkt Luttikhold in zijn toelichting op dat:
"Met betrekking tot elektrisch materieel geldt deze norm (NEN 1010) slechts voor de keuze en de juiste toepassing, Dit geldt ook voor samengebouwd elektrisch materieel waarvan afzonderlijke delen aan de betreffende productnorm moeten voldoen(...) Elektrisch materieel mag alleen op de markt worden gebracht indien producten voldoen aan de eisen. Deze producten moeten zijn voorzien van CE-markering. Of het product (elektrisch materieel) juist wordt gekozen en toegepast staat in de gebruiksaanwijzing en montagevoorschrift indien van toepassing van dat elektrisch materieel vermeld."
Vraag 9 luidt:
"Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?"
Luttikhold antwoordt:
"(... ) De onderzoeker is dan ook de mening toegedaan dat wanneer een NEN 3140 in spectie aan de onderhavige elektrotechnische installatie was uitgevoerd en deze aansluiting met een tweetal verlengsnoeren voor aansluiting van de elektrische kachel was geconstateerd hierover vrijwel zeker ook een opmerking in de inspectierapport zou worden vermeld."
Op een nadere vraag van de zijde van Aegon over de toelichting op vraag 2 antwoordt Luttikhold:
"De keuze en juiste toepassing is volgens de NEN 1010 afhankelijk van uitwendige invloeden waaraan elektrisch materieel kan zijn onderworpen. Dit is van belang voor de juiste werking en betrouwbaarheid van het elektrisch materieel. Voorbeelden van uitwendige invloeden zijn temperatuur , vocht en mechanische belastingen."
en
"De mate van onoordeelkundig gebruik en onveiligheid kan niet worden beantwoord. Na de uitvoering van een inspectie (visueel en door meting en beproeving) kan daar een antwoord op worden gegeven"
2.7.
Op de zitting gehouden naar aanleiding van de vragen die het rapport van Luttikhold opriep heeft Luttikhold, samengevat, als volgt verklaard. Op grond van de NEN 1010 vindt slechts een controle plaats van de gebouwgebonden elektrische installatie. Wat betreft een in het gebouw aanwezig elektrisch toestel zoals het onderhavige apparaat wordt alleen gekeken naar de juiste toepassing en de keuze van het apparaat. De toepassing van het apparaat op deze plek vindt Luttikhold onjuist, het snoer van het apparaat had beschermd moeten worden. Luttikhold heeft ter zitting nadrukkelijk verklaard dat desondanks , indien een inspectie van dit gebouw plaats zou vinden aan de hand van NEN 10 l 0, een inspecteur niet zou menen dat de situatie waarin het apparaat als in het onderhavige geval wordt gebruikt onder zijn inspectie viel. Voldoende is immers dat het apparaat en het verlengsnoer voldoen aan de voor het apparaat geldende CE-norm. Luttikhold zelf zou vanwege een ruime taakopvatting als extraatje in zijn rapportage naar de opdrachtgever een opmerking over deze situatie maken en hij ziet collega's dat ook regelmatig doen. Desgevraagd verklaarde Luttikhold echter nogmaals uitdrukkelijk dat de onderhavige situatie met het apparaat en de verlengsnoeren bij een controle aan de hand van NEN 1010 niet aan de orde zou kunnen komen.
De stellingen van partijen in het licht van het deskundigenbericht
2.8.
In 4.4 van het tussenvonnis van 17 oktober 2012 is overwogen dat nu vaststaat dat er geen inspectie conform NEN 3140 heeft plaatsgevonden Aegon in beginsel niet tot dekking gehouden is, tenzij [A] aannemelijk kan maken dat de schade hierdoor niet is ontstaan en niet is verergerd.
Uit de verklaring van Luttikhold blijkt dat de situatie met het apparaat en de verlengsnoeren niet onder de NEN 3140 inspectie op grond van de NEN 1010 norm zou vallen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat de schade niet is ontstaan of verergerd door het niet voldoen aan de voorwaarde van een inspectie. Dat de situatie door inspecteurs regelmatig zou worden gemeld doet hier niet aan af nu niet altijd wordt gemeld en, zoals [A] terecht opmerkt, de inspectie een momentopname zou zijn waarbij het de vraag is of het apparaat aangesloten op de verlengsnoeren in gebruik zou zijn
geweest. [A] is daarmee in het bewijs van zijn stelling geslaagd zodat clausule 2388 niet aan het verlenen van dekking in de weg staat en Aegon tot uitkering gehouden zou zijn.
2.9.
Aegon heeft zich echter tevens beroepen op het feit dat de elektrische installatie van het gebouw niet aan NEN 1010 voldoet zodat zij ingevolge clausule 2388 op die grond niet gehouden is dekking te verlenen . In het tussenvonnis van 17 oktober 2012 is in 4.3 overwogen dat op Aegon de bewijslast rust met betrekking tot deze stelling. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank geeft Aegon toe dat de letterlijke bewoordingen van de regeling er op lijken te wijzen dat de situatie met de verlengsnoeren en de kachel niet aan NEN 1010 voldoet. Uit hetgeen Luttikhold zeer stellig heeft verklaard zoals door de rechtbank weergegeven in 2.6 blijkt echter dat volgens ter zake kundige vakmensen een situatie als de onderhavige niet onder de NEN 1010 valt. Dit oordeel wordt nog ondersteund door het feit dat de door [A] naar de zitting meegebrachte deskundige, de heer [X] , die destijds de NEN 1010 mede heeft geconcipieerd, heeft uitgelegd dat het nooit de bedoeling van de opstellers van NEN 1010 is geweest een situatie als de onderhavige onder de NEN 1010 te laten vallen en dat "techneuten" dit ook niet zo zien. De rechtbank wijst er in dit kader nog op dat ook voor een professionele partij als Aegon de clausule kennelijk niet duidelijk is. Aegon heeft zich in het onderhavige geval ten aanzien van hetgeen al dan niet onder de NEN 1010 valt moeten laten voorlichten door een door haar ingeschakelde deskundige en deze deskundige heeft, zoals blijkt uit het rapport van Luttikhold, de NEN 1010 onjuist toegepast. Daarenboven geldt nog dat de NEN 1010 norm geen openbare norm is en slechts tegen betaling kan worden opgevraagd zodat een enkele verwijzing naar de norm onduidelijkheid in de hand werkt.
Nu de clausule door de rechtbank op de voor [A] meest gunstige manier wordt uitgelegd (zie 2.1 en 2.2) dient deze onduidelijkheid voor rekening van Aegon als professionele partij te blijven en komt Aegon geen beroep toe op clausule 2388. Aegon moet mitsdien dekking verlenen zodat de vordering van [A] voor recht te verklaren dat er dekking is onder de polis en dat Aegon gehouden is de schade ten gevolge van de brand op 15 augustus 2010 onder de polis te vergoeden voor toewijzing vatbaar is.
Herbouwwaarde?
2.11.
[A] stelt zich op het standpunt dat hij het pand wil herbouwen zoals het was en dus aanspraak heeft op de herbouwwaarde. Aegon betwist dit en stelt zich op het standpunt dat [A] het pand een andere bestemming wil geven dan voor de brand en dat zij dus niet de herbouwwaarde verschuldigd is maar op grond van artikel 7.3.4 van de Bijzondere Voorwaarden Gebouwenverzekering voor bedrijven en Vereniging van Appartntem-s­ eigenaren (hierna: de bijzondere voorwaarden), na vergelijking, de verkoop- óf de herbouwwaarde, afhankelijk van welk bedrag lager is. De rechtbank overweegt als volgt.
2.12.
[A] had oorspronkelijk het plan opgevat de door de gemeente voor de brand gedoogde situatie, waarin zich naast de bedrijfsruimte een woning op het terrein bevond, te handhaven door na de brand vergelijkbare bebouwing te plaatsen. Blijkens de stukken van het geding heeft de gemeente echter bij beschikking van 7 december 2010 geweigerd hiervoor een vergunning af te geven omdat bewoning in strijd zou zijn met het bestemmingsplan (productie 13 van [A] ). De gemeente heeft bij beschikking van 1 september 2011 (productie 12 van [A] ) wel een vergunning afgegeven voor bebouwing geschikt voor lichte industrie.
2.13.
Nu de door [A] verkregen vergunning overeenkomt met de bestemming van het gebouw zoals vermeld op het polisblad en [A] een offerte heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij opdracht wil geven aan een aannemer tot het bouwen van de bedrijfsruimte, heeft [A] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij over zal gaan tot herbouw. Dat daarbij niet de eerder door de gemeente gedoogde situatie kan worden hersteld acht de rechtbank van ondergeschikt belang. Dientengevolge heeft [A] op grond van artikel 7.3.2 van de bijzondere voorwaarden recht op schadevergoeding naar herbouwwaarde.
2.14.
[A] heeft een bedrag van € 380.896,37 minus het reeds betaalde voorschot van
€ 28.000,- als voorschot gevorderd. Aegon heeft aangevoerd dat zij op grond van de voorwaarden slechts gehouden is 40% van de naar herbouwwaarde berekende schadevergoeding à € 340.000,- uit te keren en het meerdere alleen onder overlegging van de nota's van de herbouw. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit artikel 7.4.1 van de bijzondere voorwaarden blijk dat [A] bij vergoeding naar herbouwwaarde recht heeft op een voorschot van 40% van de naar herbouwwaarde berekende schadevergoeding en dat uitkering van het meerdere zal plaatsvinden onder
overlegging van de nota's. Op 10 mei 2011 is door Dekra vastgesteld dat de herbouwwaarde
€ 340.000,- bedraagt. [A] heeft mitsdien recht op uitkering van een voorschot door Aegon van (40% van € 340.000,-=) € 136.000,-. Hierop moet het reeds uitgekeerde voorschot van
€ 28.000,- in mindering worden gebracht zodat de rechtbank de vordering tot het bedrag van (€ 136.000 - - € 28.000,- =) € 108.000,- zal toewijzen.
Huurderving
2.15.
[A] stelt zich op het standpunt dat de uiteindelijke uitkering met inachtneming van een herstelperiode van 52 weken huurderving dient plaats te vinden terwijl Dekra in haar schadeberekening slechts negen maanden huurderving heeft meegerekend. Aegon heeft betwist dat huurderving onder de polis valt en heeft aangevoerd dat de periode waarin [A] bezig was een vergunning te verkrijgen die zag op een andere bestemming dan bedrijfsruimte niet mee mag tellen nu deze vertraging aan [A] zelf te wijten is. Aegon stelt zich voorts op het standpunt dat Dekra in haar schadeberekening is uitgegaan van tien maanden huurderving. De rechtbank overweegt als volgt.
2.16.
De stelling van Aegon dat voor huurderving polisdekking ontbreekt volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 3.3 aanhef en 3.3.4a van de polisvoorwaarden wordt, indien zich een door de verzekering gedekte gebeurtenis voordoet, boven het verzekerde bedrag de huurderving vergoed. Dit oordeel wordt nog ondersteund door het feit dat ook Dekra bij het vaststellen van de schade van een post voor gederfde huur is uitgegaan. Artikel 3.3.4a bepaalt dat gedurende de gebruikelijke tijd die nodig is voor herstel of herbouw, huurderving vergoed wordt met een maximum van 52 weken. Nu [A] , zoals hij onvoldoende betwist heeft gesteld, wegens gemis aan budget gedwongen was met herbouw te wachten op uitkering uit de polis, de vraag of er dekking onder de polis was partijen tot de datum van dit vonnis al ruim drie en een half jaar verdeeld heeft gehouden en deze vraag in dit vonnis in het voordeel van [A] wordt beslist, acht de rechtbank het redelijk de gederfde huur voor de maximale periode van 52 weken onder de polisdekking begrepen te achten. Immers, ook indien [A] wel de vergunningen zou hebben gekregen zou hij zolang er geen duidelijkheid over de dekking was niet tot herbouw over hebben kunnen gaan doordat hij dit niet kon bekostigen.
2.17.
In zijn petitum heeft [A] het gehele schadebedrag dat Dekra heeft vastgesteld minus het voorschot gevorderd. Nu in dit bedrag de huurderving mede begrepen is, zal de rechtbank er in het licht van het lichaam van de dagvaarding van uitgaan dat [A] mede de gederfde huur beoogt te vorderen.
De rechtbank is met Aegon van oordeel dat, gezien de interne notitie van Dekra waarin
zulks staat vermeld, bij de vaststelling van een bedrag van € 33.075,- aan huurderving Dekra kennelijk rekening heeft gehouden met tien maanden huurderving à (€ 33.075,- : 10 =)
€ 3.307,50 per maand. Nu Aegon ingevolge het in 2.16 overwogene de huurderving over de periode van een jaar verschuldigd is, zal de rechtbank de vordering tot dit bedrag, zijnde (12 x € 3.307,50 =) € 39.690,-, toewijzen.
Wettelijke rente
2.18.
[A] stelt zich op het standpunt dat Aegon wettelijke rente verschuldigd is over het door Aegon uit te keren bedrag vanaf het moment dat Aegon het voorschot heeft betaald (30 september 2010), althans vanaf het moment dat zij over alle stukken beschikte om een dekkingsstandpunt in te nemen, zijnde het moment dat [expert 1] op 9 november 2010 aan Aegon heeft gerapporteerd.
Aegon stelt zich op het standpunt dat er pas sprake is van verzuim vanaf het moment waarop zij tot uitkering had moeten overgaan, zodat pas vanaf dat moment de wettelijke rente verschuldigd is. Aegon verwijst naar artikel 7.4.1 van de polisvoorwaarden waarin is bepaald dat 40% van de herbouwwaarde dient te worden uitgekeerd indien herbouwd wordt en wijst er op dat eerst op 29 september 2011 door de raadsman van [A] aan Aegon is bericht dat de vergunningen voor herbouw rond waren zodat zij toen pas in verzuim kwam . De rechtbank overweegt als volgt.
2.19.
De rechtbank is met Aegon van oordeel dat zij niet in verzuim was ten tijde van de onzekerheid over de herbouw van het pand vanwege de vraag of een vergunning zou worden verkregen. Nu het tot die datum voor Aegon niet duidelijk was of op basis van herbouwwaarde dan wel op basis van verkoopwaarde zou moeten worden uitgekeerd, was Aegon naar oordeel van de rechtbank eerst met de mededeling van de raadsman van [A] per mail op 29 september 2011 in verzuim, zodat pas vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is over de op dat moment uit te keren 40% van de herbouwwaarde. Omdat het resterende bedrag eerst door Aegon moet worden uitgekeerd bij indiening van de met de herbouw gemoeide nota's, is Aegon ten aanzien van het restantbedrag niet in verzuim.
Over de gederfde huur zal de rechtbank de gevorderde rente vanaf dezelfde datum toewijzen nu [A] de rente vordert over het gehele schadebedrag, dus inclusief de gederfde huur, en er in september 2011 al sprake was van huurderving over de te vergoeden huurperiode.
Extra schade door onzorgvuldigheid van Aegon
2.20.
[A] heeft een verklaring voor recht gevraagd dat Aegon middels haar experts [expert 1] en ERP als hulppersonen bij het uitvoeren van het toedrachtsonderzoek onzorgvuldig heeft gehandeld. Aegon betwist dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank kan [A] hierin niet volgen. De vraag of het apparaat en de verlengsnoeren onder (een inspectie op grond van NEN 3140 aan de hand van) NEN 1010 vielen is in de onderhavige procedure ook na lezing van het rapport van Luttikhold door beide partijen verschillend beantwoord. Eerst nadat Luttikhold ter comparitie een groot aantal vragen van partijen en de rechtbank heeft beantwoord werd duidelijk dat het apparaat en de verlengsnoeren niet onder (een inspectie op grond van NEN 3140 aan de hand van) NEN 1010 vallen. Nu de NEN 1010 norm kennelijk zo weinig eenduidig is ziet de rechtbank niet
in dat het enkele feit dat [expert 1] en ERP tot een andere conclusie kwamen dan Luttikhold maakt dat zij hun onderzoek onzorgvuldig zouden hebben gedaan en dat Aegon dientengevolge aansprakelijk is. De rechtbank wijst de gevorderde verklaring voor recht dan ook af.
Buitengerechtelijke kosten
2.21.
[A] heeft in conventie gevorderd Aegon te veroordelen tot vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten, door hem begroot op twee maal het geldend liquidatietarief volgens Rapport Voorwerk II. Daarnaast vordert [A] de kosten van het in zij opdracht uitgevoerde onderzoek door C+B.
Aegon heeft betwist dat [A] schade heeft nu de kosten voor rekening van de
rechtsbijstandsverzekeraar van [A] komen. Daarnaast stelt Aegon dat de kosten die gemaakt zijn vallen onder de vergoeding op grond van 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dat het rapport van C+B van geen waarde is geweest in deze zaak door de te beperkte vraagstelling. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.22.
De door [A] overgelegde correspondentie betreft een drietal brieven en een mailwisseling van september 2011 tot januari 2012 waarin inhoudelijk op de zaak wordt ingegaan en deze correspondentie behelst meer dan alleen de instructie van de zaak, zodat de kosten gemoeid met de correspondentie ingevolge het hier toepasselijke rapport Voorwerk II in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Dat [A] een rechtsbijstandsverzekering heeft doet hier niet aan af. Blijkens het Rapport Voorwerk II dient het feit dat de rechtszoekende een rechtsbijstandsverzekering heeft buiten beschouwing te blijven en bovendien heeft [A] middels overlegging van een brief van de rechtsbijstandsverzekeraar van 3 augustus 2011 en de polisvoorwaarden (artikel 6.2) voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten niet voor vergoeding door de rechtsbijstandsverzekeraar in aanmerking komen maar slechts worden voorgeschoten door de verzekeraar.
2.23.
[A] vordert een vergoeding van twee maal het liquidatietarief hetgeen, gezien de hoogte van de toe te wijzen hoofdsom en rente, neerkomt op twee maal € 2.842,- dus in total € 5.684,-, aan buitengerechtelijke kosten. Een zodanig hoge vergoeding komt de rechtbank niet redelijk voor. Niet-bedongen buitengerechtelijke kosten zijn slechts verschuldigd voor zover zowel het maken van kosten redelijk was alsook de omvang van de gemaakte kosten aan de redelijkheid beantwoordt (artikel 6:96 Burgerlijk Wetboek). De beide genoemde regelingen - het rapport Voorwerk Il en het liquidatietarief - vormen geen "recht" in de zin van art. 79 Wet op de rechterlijke organisatie. Het zijn aanbevelingen bij het bepalen van de (hoogte van) de buitengerechtelijke kosten die de rechtbank bij haar oordeelsvorming kan gebruiken, maar het zijn geen bindende regels die de rechter moet volgen. De rechtbank ziet aanleiding van genoemde regelingen af te wijken. De hoogte van de door [A] gevorderde vergoeding voor kosten staat niet in verhouding tot de gebleken werkzaamheden: een vijftal mails, drie brieven en een enkel telefoongesprek. De rechtbank wijst er hierbij op dat het bestuderen van het dossier, het inwinnen van informatie, het verzamelen van feiten en het gereed maken van het dossier geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn en stelt de kosten in redelijkheid vast op één punt van het liquidatietarief dus op € 2.842,-.
2.24.
De kosten van het rapport dat [A] door C+B heeft laten opmaken komen op grond van 6:96 BW tevens voor vergoeding in aanmerking. Ook voor deze kosten geldt dat
de rechtsbijstandsverzekeraar deze niet vergoedt maar slechts voorschiet. Voorts heeft [A] blijkens de mail van zijn raadsman van 7 december 2011 het rapport laten opmaken om vast te stellen dat Aegon gehouden is schadevergoeding onder de polis uit te betalen en dienaangaande tot een minnelijke regeling te komen. Anders dan Aegon is de rechtbank van oordeel dat het rapport, ondanks de zeer specifieke vraagstelling, inzicht heeft gegeven in de beperkte reikwijdte van de NEN 1010 norm en deze zodanig aannemelijk heeft gemaakt dat duidelijk werd dat een nader deskundigenbericht noodzakelijk was voor de oordeelsvorming in deze zaak. Nu [A] de hoogte van de vordering à € 3.997,81 middels een nota heeft onderbouwd en de hoogte van deze kosten door Aegon niet is betwist zal de rechtbank dit bedrag toewijzen.
2.25.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van buitengerecht elij ke kosten gezien het hiervoor overwogene toewijzen tot een bedrag van (€ 2.842,- + € 3.997 81=) € 6.839 81 met daarover als onweersproken de rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoen ing.
in conventie en reconventie
Proceskosten
2.26.
Aegon zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. De kosten worden conform het liquidatietarief vastgesteld. Nu de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie wordt voor de berekening van het salaris advocaat de helft van het aantal punten wordt toegekend. De kosten worden vastgesteld op (5 x tarief V à € 1.421,- =) € 7.105,- aan kosten advocaat, de kosten dagvaarding bedragen € 90,64 een de griffierechten € 1.436,-.
2.27.
Aegon zal tevens in de kosten voor de deskundige worden verwezen. Het voorschot dat partijen in depot hebben gestort bij de rechtbank bedraagt € 7.200,- in totaal. Partijen hebben hiervan ieder € 3.600,- voor hun rekening genomen . De deskundige heeft blijkens zijn nota van 29 juli 2013 € 6.043,95 in rekening gebracht, waarna aan partijen ieder (de helft van € 7.200,- - € 6.043,95
=€ 1.156,05 dus) € 578,03 van het voorschot is teruggestort zodat [A] recht heeft op vergoeding van (€ 3.600,- -€ 578,03 =) € 3.021,97 door Aegon.
Voorts heeft Luttikhold naar aanleiding van de comparitie die is gehouden na het uitbrengen van zijn rapport nog een eindnota ingediend à € 1.9 11,80. Partijen hebben ieder een voorschot van € 955,90 in depot gestort. Nu de kosten van het deskundigenbericht voor rekening van Aegon komen, dient Aegon het door [A] in depot gestorte bedrag aan hem te vergoeden.
Partijen hebben de gelegenheid gekregen zich over deze kosten uit te laten. [A] heeft zich bij akte van 2 maart 2014 hierover uitgelaten en de kosten akkoord bevonden en Aegon heeft afgezien van een reactie. Gezien deze stand van zaken en het feit dat de declaraties de rechtbank niet bovenmatig voorkomen gaat de rechtbank uit van de juistheid van de hoogte van de declaraties. De rechtbank zal hierna bepalen dat Aegon in totaal (€ 3.021,97 +
€ 955,90 =) € 3.977,87 ter zake van kosten deskundige aan [A] dient te voldoen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat er dekking is onder de verzekeringsovereenkomst en dat Aegon gehouden is de schade ten gevolge van de brand op 15 augustus 2010 te vergoeden;
3.2.
veroordeelt Aegon om tegen behoorlijk bewijs van kwijting een voorschot aan [A] te betalen van € 108.000,- en een bedrag van € 39.690,- aan gederfde huur, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt Aegon om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] te betalen een bedrag van € 6.839,81 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
in reconventie
3.4.
wijst de vorderingen af.
in conventie en reconventie
3.5.
veroordeelt Aegon in de kosten van dit geding aan de zijde van [A] begroot op
€ 7.105,- aan kosten advocaat,€ 90,64 kosten dagvaarding en € 1.436,- griffierechten;
3.6.
veroordeelt Aegon in de kosten van de deskundige, waarvan te voldoen aan [A]
€ 3.977,87,
3.7.
verklaart de veroordelingen onder 3.2, 3.3, 3.5 en 3.6 uitvoerbaar bij voorraad;
3.8. wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.