ECLI:NL:RBDHA:2014:1723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
AWB 14-1663 en AWB 14-1665
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om internationale bescherming onder de Dublinverordening

In deze tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 februari 2014, wordt het verzoek van een Eritrese verzoekster om internationale bescherming behandeld. De verzoekster had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Hongarije voor de behandeling van haar aanvraag. De verzoekster heeft op 7 januari 2014 een herhaalde aanvraag ingediend, die eveneens werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de veranderde omstandigheid dat verzoekster nu een partner heeft, in combinatie met artikel 17 van de Dublinverordening, niet op voorhand kan worden uitgesloten als relevante factor voor de beoordeling van haar aanvraag. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, niet voldoende heeft gemotiveerd waarom deze nieuwe omstandigheid niet zou leiden tot een herbeoordeling van het eerdere besluit. De voorzieningenrechter geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen en schorst het bestreden besluit tot de einduitspraak op het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een individuele beoordeling van de situatie van de verzoekster, in het licht van de Dublinverordening en de relevante wetgeving.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1663 en AWB 14/1665
tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2014 in de zaak tussen
[verzoekster], geboren op [geboortedatum]1985, van gestelde Eritrese nationaliteit,
verzoekster
(gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvraag van verzoekster van 7 januari 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek met toepassing van artikel 8:84, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang bezien met artikel 8:68, eerste lid, van de Awb, heropend.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster heeft eerder, op 17 juli 2012, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 25 november 2012 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 24 januari 2013 (AWB 12/37320 en AWB 12/37321) het hiertegen ingediende ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 augustus 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zaaknummer 201301066/1/V4) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 24 januari 2013 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Op 7 januari 2014 heeft verzoekster een opvolgende aanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 21 januari 2014 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
3.
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuursrechtelijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
4.
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aanvraag van 7 januari 2014 tot hetzelfde doel strekt als de aanvraag van 17 juli 2012, namelijk het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op de aanvraag van 7 januari 2014 voormeld toetsingskader van toepassing is.
6.
De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld welke verordening van toepassing is.
7.
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Verordening 604/2013) heeft met ingang van 1 januari 2014 Verordening 343/2003 vervangen. Ingevolge artikel 49 van de Verordening 604/2013, gelezen in samenhang met de Engelse tekst van deze bepaling, is deze verordening van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend (“lodged”) vanaf 1 januari 2014, en is zij vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de criteria die zijn vastgesteld in Verordening 343/2003.
8.
Volgens artikel 20, tweede lid, van de Verordening 604/2013, wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoekster ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster op 7 januari 2014 haar verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dat betekent dat op grond van voormelde overgangsrechtelijke bepaling Verordening 604/2013 van toepassing is op het herhaalde verzoek om internationale bescherming van verzoekster.
10.
Over wat door verzoekster is aangevoerd over haar gezondheid en over de situatie in Hongarije, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster niet nader heeft onderbouwd dat op deze punten sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze gronden rechtvaardigen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen nieuwe rechterlijke beoordeling.
11.
Verzoekster heeft aangevoerd dat Verordening 604/2013 op haar aanvraag van toepassing is. Welke lidstaat verantwoordelijk is dient te worden bepaald naar het moment van de eerste asielaanvraag, maar Verordening 604/2013 is volgens verzoekster wel degelijk van toepassing op andere aspecten. Hierbij heeft verzoekster in het kader van aan artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gerelateerde feiten een beroep gedaan op artikel 9, artikel 16 en artikel 17 van Verordening 604/2013 en daarbij heeft zij gesteld dat zij sinds ongeveer een jaar een relatie heeft met de heer Abdalah Ali Ahmed, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel. Van die relatie was ten tijde van het indienen van haar eerste verzoek om internationale bescherming nog geen sprake.
12.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij, anders dan verweerder eerst ter zitting wel heeft gedaan, geen aanleiding ziet de relatie die verzoekster met haar partner heeft in twijfel te trekken. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat uit de door verweerder overgelegde stukken naar voren komt dat ook verweerder in de eerdere stadia van de procedure geenszins heeft getwijfeld aan deze relatie en deze als bestaand heeft aangenomen. Verder blijkt het bestaan van de relatie ook genoegzaam uit de door een notaris opgestelde samenlevingsovereenkomst tussen verzoekster en haar partner. Ook volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in, zijn ook eerst ter zitting, naar voren gebrachte standpunt dat verzoekster deze relatie in de vorige procedure had moeten inbrengen. Hierbij verwijst de voorzieningenrechter naar een uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2003 (zaaknummer 200300740/1), waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat artikel 83 van de Vw niet met zich brengt dat de betekenis van deze bepaling zich uitstrekt tot de beroepsfase in die zin, dat bij de beoordeling van een herhaalde aanvraag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit in de eerdere procedure zijn opgekomen niet bij de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht.
13.
Ten aanzien het beroep van verzoekster op artikel 9 van de Verordening 604/2013, verwijst de voorzieningenrechter naar artikel 7, tweede lid, van die Verordening, waarin staat dat op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient, wordt bepaald welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is. De voorzieningenrechter stelt vast dat op dat moment, dus ten tijde van het voor de eerste maal indienen van haar verzoek om internationale bescherming bij een lidstaat, nog geen sprake was van een relatie. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat Verordening 604/2013 op dit punt voor verzoekster geen rechtens relevante wijziging van recht bevat.
14.
Ook artikel 16 van Verordening 604/2013 bevat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtens relevante wijziging van recht. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 16 van Verordening 604/2013 ziet op de afhankelijkheid tussen een verzoeker en zijn kind, broer, zus of ouder en derhalve niet van toepassing is op de gestelde afhankelijkheid tussen verzoekster en haar partner.
15.
Over het beroep van verzoekster op artikel 17 van Verordening 604/2013, overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge dit artikel elke lidstaat in afwijking van artikel 3, eerste lid, kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat de veranderde omstandigheid dat verzoekster thans een partner heeft, in combinatie met artikel 17 van Verordening 604/2013, niet zou kunnen afdoen aan het eerdere besluit. In zoverre is dan ook een rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit gerechtvaardigd.
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat de omstandigheid dat verzoekster nu een relatie heeft niet is beoordeeld in het licht van artikel 17 van de Verordening 604/2013. Volgens verweerder is enkel getoetst aan andere artikelen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter verweerder bij brief van 5 februari 2014 in de gelegenheid gesteld schriftelijk - onderbouwd en gemotiveerd – mee te delen of het beroep van verzoekster op grond van artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 wel of niet slaagt, mede gelet op het beleid neergelegd in de Vc. Vervolgens heeft verweerder zich op diezelfde dag schriftelijk op het standpunt gesteld dat, voor zover hier van belang, het beroep op artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 niet kan slagen. Daarbij heeft verweerder ter motivering daarvan erop gewezen dat
enkelin het geval er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, of er bijzondere individuele omstandigheden bestaan die overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat onevenredig hard zouden maken, toepassing wordt gegeven aan artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013. Van dergelijke bijzondere en individuele omstandigheden is in het geval van verzoekster volgens verweerder niet gebleken. De enkele omstandigheid dat verzoekster hier te lande een relatie is aangegaan na afwijzing van haar eerdere asielaanvraag wordt daartoe door verweerder als ontoereikend aangemerkt, te meer nu de Verordening in de artikelen 8 tot en met 11 en artikel 16 specifieke bepalingen kent die zien op mogelijkheden om gezins- of familiebanden te betrekken bij de beantwoording van de vraag welk land verantwoordelijk is.
16.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de reactie van verweerder van 5 februari 2014 naar voren komt dat verweerder bij de beoordeling of het beroep van verzoekster op artikel 17, eerste lid, van de Verordening 604/2013 slaagt, in aanmerking heeft genomen dat
enkelin het geval er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, of er bijzondere individuele omstandigheden bestaan die overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat onevenredig hard zouden maken, toepassing wordt gegeven aan artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het hiervoor genoemde beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vc, staat vermeld dat ten aanzien van de hier door verweerder aangehaalde situaties,
in ieder gevalgebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen. Verweerders beleid sluit dan ook niet uit dat in andere situaties ook gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om het verzoek hier te lande te behandelen. Dit brengt mee dat een op de individuele situatie van verzoeksters toegesneden motivering vereist is, welke ontbreekt. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van verweerder niet deugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe is ook redengevend dat verweerder in de nu gegeven motivering verwijst naar specifieke bepalingen van de Verordening 604/2013, die gezins- of familiebanden beschermen, maar deze artikelen zijn in de situatie van verzoekster nu juist niet van toepassing.
17.
Gelet op het voorgaande zou het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in stand kunnen blijven. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen (te trachten) een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de voorzieningenrechter dan een tussenuitspraak. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen (te trachten) het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een vervangend besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het thans bestreden besluit. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op de aanvraag dient verweerder de overwegingen in deze tussenuitspraak in acht te nemen.
18.
De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op twee weken na verzending van deze tussenuitspraak.
19.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dient hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk te berichten aan de voorzieningenrechter. Indien verweerder verklaart geen gebruik te maken van de geboden gelegenheid, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter verzoekster in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
20.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot wat is overwogen in rechtsoverweging 16, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
21.
Gelet op de tussenuitspraak op het beroep ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit van 21 januari 2014 te schorsen tot en met de datum van de einduitspraak op het beroep, dan wel, in geval het beroep voordien reeds op andere wijze is beëindigd, tot en met de datum waarop het beroep is beëindigd. Het beroep wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, mede gericht geacht tegen een eventueel door verweerder te nemen gewijzigd besluit; om die reden betreft deze schorsing dan tevens het gewijzigde besluit.
22.
De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak het in overweging 16 genoemde gebrek te herstellen en de nadere motivering dan wel het vervangende besluit aan de voorzieningenrechter en aan verzoekster toe te zenden;
- schorst het bestreden besluit van 21 januari 2014 tot en met de datum van de einduitspraak op het beroep, dan wel, in geval het beroep voordien reeds op andere wijze is beëindigd, tot en met de datum waarop het beroep is beëindigd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Bongers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de tussenuitspraak in de beroepsprocedure staat geen zelfstandig rechtsmiddel open.
Tegen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.